Wat is liturgie ?

   

Home
Up
Liedboek dichters
Nieuw Liedboek
Vluchtheuvelzangen
Veni Emmanuel
Wat is liturgie ?
Willem Barnard
Kerkliederen
Souterliedekens
psalmen - vogelvlucht
Boetepsalmen
Kerstliedjes

liturgie is geen spelletje... maar wat dan wel?

 

op zoek naar het wezen van de protestantse eredienst (m.n. Calvijn)

 

 

 

 

 

In de eerste 3 eeuwen ontwikkelde de christelijke eredienst zich (na de synagoge te hebben verlaten) rond twee kernen: Schrift en Tafel. Het grondpatroon van de eredienst aan het einde van de derde eeuw zag er overal ongeveer als volgt uit:

            Publieke samenkomst:

                                   Groet (bijv.: “De Heer zij met u” “en met uw geest”)

                                   Schriftlezingen en psalmodie

                                   Prediking

                                   Voorbedengebed

                                   Wegzending van de catechumenen

 

            Voortzetting van de eredienst voor ingewijden ("gedoopten")

                                   Groet

                                   Vredeskus

                                   Offertorium (aanbrengen van de gaven naar het altaar)

                                   Eucharistiegebed

                                   Breking van het brood en communie

                                   Wegzending van de gemeente

Vanaf de 4de tot 9de eeuw bestonden er in het Westen verschillende liturgische tradities: de Gallische liturgie (Frankrijk en Duitsland), de Keltische liturgie (Ierland, Schotland, Wales), Ambrosiaanse liturgie (Milaan), de Mozarabische liturgie (Spanje) en de Romeinse liturgie (Rome). Dit gaf een prachtige couleur regionale om niet te zeggen: couleur locale aan de eredienst van de ‘katholieke kerk’. Verscheidenheid en eenheid staan echter op gespannen voet als er een centrale macht is. Zij wantrouwt locale kleuren en terecht, want locale kleuren verraden een eigen identiteit en dat is lastig.

 

Vanaf de 10de tot 15de eeuw kreeg in het Westen Rome de overhand. Veel energie werd gestoken in het bannen van plaatselijke gebruiken. Uniform Romeins (rooms-katholiek) moest de kerk worden. En dus ook de orde van de eredienst. Liturgie als bindmiddel èn machtsmiddel. Eenheid èn onderwerping tegelijk (zoals zo vaak trouwens). Vanaf die tijd werd het ook gebruikelijk het geheel van de veiring aan te duiden met de naam ‘mis’ (ietwat vreemd naar het slotwoord: Ite, missa est (Gaat, ‘t is gedaan!).

  • Ordinarium en Proprium:

    De ‘mis’ kent een aantal vaste onderdelen, het zogenaamde Ordinarium (lett. het ‘gewone van de mis’). Het zijn onderdelen die in elke dienst een vaste plaats en een vaste tekst hebben. Het betreft met name de onderdelen Kyrie (roep om ontferming), Gloria (lofprijzing). Het Credo (geloofsbelijdenis) na de preek vormt de overgang naar de dienst van de tafel, waar het Sanctus (3x heilig is de Heer volgens Jesaja 6 –gevolgd door het Hosanna & Benedictus) en het Agnus Dei (aanbidding van ‘het lam Gods’ dat de zonden der wereld wegdraagt: Johannes 1, maar vergelijk ook Apocalyps h. 4, zeker in samenhang met het ‘Sanctus’) gezongen (=gebeden) wordt. De overige onderdelen van de mis horen tot het zogenaamde Proprium (lett. ‘het eigen van de mis’). Het zijn onderdelen die tussen het Ordinarium worden geschoven en per dienst wisselende teksten hebben, waarbij in de meeste gevallen de tijd in het kerkelijk jaar bepalend is (zoals lezingen, tussenzangen en gebeden) en/of welke heilige aan bod is via de jaarkalender (met lokale verschillen).

  • De canon van de mis

    De ontwikkeling van het dogma van de transsubstantiatie heeft ingrijpende gevolgen voor de christelijke eredienst. Het brood werd ‘hostie’ (= letterlijk: ‘offerande’; een verwijzing naar Efeze 5:2 (Christus die zich voor ons overgegeven heeft als offergave (oblatio) en slachtoffer (hostia). In de Middeleeuwen werd het gebruikelijk dat de gewone kerkganger eenmaal per jaar (nl. met Pasen) communiceerde (z’n Pasen houden’ ). Voorzover het kerkvolk de hostie al in ontvangst nam, ging dit knielend gebeuren. Bovendien werd het gebruikelijk dat men de hostie niet meer in de hand nam. De priester legde de hostie op de tong. De verering van de hostie begint op te komen. Het lezen van de ‘canon’ (= vaste regel volgens welke het misoffer opgedragen moet worden; tijdens het uitspreken van de instellings­woorden uit Mattheüs 26 vindt de verandering van brood en wijn plaats; de consecratie). De ‘canon’ werden zo heilig dat de priester de woorden in stilte bad. Er was vrees voor ontwijding van de woorden. De kerkganger werd meer en meer ‘toeschouwer’ bij een magisch gebeuren: Hoc est corpus > hocus pocus). Bij deze fascinatie voor het het misoffer zinkt de rest van de liturgie in het niet. Van de de schriftlezingen en preek blijven alleen de lezingen over. De homilie werd letterlijk bij-zaak. (dat wàs oorspronkelijk absoluut niet zo!). In de roomse mis duiken vanaf de 13de eeuw duiken ook al die rituelen op waartegen de reformatoren zich verzet hebben: in stilte bidden (=murmelen) van de priester bij het eucharistisch gebed, de aanbidding van de hostie, het niet of nauwelijks deelnemen aan de communie door het kerkvolk.


     

In de 16de eeuw wordt ook op het punt van de eredienst een radicale ‘her-bronning’ doorgevoerd, zowel aan protestantse kant (zéér divers) als aan roomskatholieke kant (concilie van Trente is ook een liturgiehervorming van formaat!). Dat moeten we helaas laten liggen. Ons interesseert nu het gevolg van de reformatiegolf op de eredienst. Lange tijd is het ook ‘zoeken’ geweest:

  • De meeste vroege reformatorische orden van dienst (tot 1525) beoogden enkel een revisie van de mis. Wat ‘theologisch fout’ was, moest het veld ruimen. De rest mocht blijven. Dit betekende met name de verwijdering van het hart van de mis, de ‘canon’. De mis werd christlich gebessert, zoals Luther het graag noemde, d.w.z.: gezuiverd van alle elementen die aan de transsubstantiatieleer (herhaling van het offer van Christus in het misoffer) deden denken. De vijf ordinarium­gezangen werden echter meestal gehandhaafd. Voor het gevoel van de eerste reformator waren die niet gerelateerd aan specifiek roomse dogma’s. (de Lutherse reformatie houdt het in liturgicis bij deze zuivering. Zij voelt geen noodzaak verder te gaan. Luther bouwt met gezangen en met zijn Duitse misliturgie gestaag verder aan deze hervorming van binnenuit.

  • Voor Luther hadden enthousiastelingen (Karlstadt, Münzer) al eens schoon schip gemaakt in liturgicis (inclusief beeldenstormen). Luthers hervorming is ook al een stukje 'restauratie', zelfs letterlijk. Hij wil geleidelijkheid. Anderen vonden dat zwak en onbijbels (het 'roomse zuurdesem' moet er uit) en eisten een radicale hervorming van de eredienst. Zij wilden meer afstand nemen van de roomse traditie. De ordinariumdelen werden facultatief gesteld (Bucer) of geheel verwijderd (Zwingli en Calvijn). Laatstgenoemde poogt echter wel in aansluiting bij Bucer een nieuwe liturgische constructie te bouwen in de leegte die achterbleef na het ‘afschaffen’ van de mis.

 

  

Het kerklied vanaf de zestiende eeuw: de gemeente als subject van de liturgie.

 

Welke liturgische functies kenden de twee bekendste reformatoren toe aan het lied?

Het is bekend dat de gemeentezang tijdens de Middeleeuwen geen onderdeel van de kerkdienst meer vormde. Voor de reformatoren was het een principe-kwestie dat de gemeente in de eredienst kon spreken/zingen. De toeschouwers-houding was naast de misofferkwestie immers een hoofdkritiekpunt. De gemeente moest zèlf bidden, zij was het subject van de eredienst.

Zij moest in de dienst niet alleen maar kunnen reageren (antwoorden) op het Woord, maar moest ook zelf in staat zijn het Woord op de lippen te nemen en aan elkaar en de hele wereld te verkondigen. Vooral met dit laatste aspect heeft men in de reformatorische traditie moeite gehad, met als resultaat dat in de 20ste eeuw de participatie aan de eredienst in de roomskatholieke kerken soms veel hoger is dan in sommige protestantse kerken (die domineeskerken zijn geworden: de dominee als ‘performer’ de gemeente als… ja toeschouwer.)

Dat de gemeente wel zelf zingt is maar een zeer zwak tegenargument, want hoevaak dienen de psalmen en gezangen die worden aangeheven (uitgekreten soms) niet als onderbreking van het solo-optreden van de predikant. Ook is de liedkeuze vaak helemaal in functie van diens predikatie. De gemeente hier als subject van liturgie benoemen is teveel eer.

Voor beide reformatoren stond vast dat het lied hoort bij het dienen van God. De mens is geschapen om zijn God te loven; daartoe heeft hij van de Schepper adem en een stem gekregen. Maar hoe dan ? Welke liederen, welke teksten èn op welke melodieën ?

 

Luther: Het zingen van liederen rekende Luther tot de ‘notae ecclesiae’, de kenmerken waaraan men de kerk herkent. "Waar gezongen wordt, kun je er zeker van zijn dat daar een ‘heilig christelijk volk’ is". De lofprijzing, het ‘halleluja’ noemde de Wittenbergse reformator de ‘vox perpetua ecclesiae’, de ononderbroken stem van de kerk. De levende stem van het evangelie (‘viva vox evangelii’) veronderstelt dat de blijde boodschap met luide stem verkondigd wordt.

Het lied was voor Luther een voornaam instrument om het evangelie over de wereld te verbreiden. Luther heeft nog veel meer moois over zingen en muziek gezegd. Soms klinkt het ons origineler in de oren dan het toen was. Het hoorde ook tot een bepaalde traditie om de 'musica' te prijzen. Veel voorwoorden van geestelijke liedboekjes lijken ook daarom zoveel op elkaar.

 

Wel heel treffend is Luthers uitspraak in het voorwoord op Christliche Gesänge, lateinisch und deutsch, zum Begräbnis (1542) waar hij zegt dat wij door het heilige Woord ‘welches mit süßen Gesang ins Herz dringt, gebessert und im Glauben gestärkt werden.’ De gedachte dat het zingen een vorm van 'innen' is, toeëigenen van het geloofsgoed komen we later ook bij Calvijn tegen.

Ook mooi is de volgende passage uit Luthers beroemde voorwoord in Geystliche Lieder (Leipzig 1545, uitgegeven door Valentin Babst) waarin Luther schrijft: ‘...Gott hat unser Herz und Gemüt fröhlich gemacht durch seinen lieben Sohn, welchen er für uns hingegeben hat zur Erlösung von Sünden, Tod und Teufel. Wer dies mit Ernst glaubt, der kann’s nicht lassen: Er muß fröhlich und mit Lust davon singen und sagen, damit es andere auch hören und herzukommen. Wer aber nicht davon singen und sagen will, das ist ein Zeichen dafür, daß er’s nicht glaubt...’

Wie oprecht gelooft dat God grote dingen aan ons gedaan heeft, kan het niet laten: hij moet daarvan ‘singen und sagen’. De uitdrukking ‘singen und sagen’ komen we vaak tegen bij Luther. De lutherse liederen uit de reformatietijd niet reflecties van de gelovige op de Schrift, maar zijn verkondiging van de blijde boodschap zelf.

Wie de liederen van Luther zingt, zal opvallen hoe sterk de liederen bepaald worden door het gedenken van Christus’ Naam. In de liederen worden Gods grote daden uit het verleden gecommemoreerd als boodschap voor het heden. Als voorbeelden kunnen genoemd worden de liederen ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’ en ‘Christ lag in Todesbanden’ . Een korte catechese bevat het lied: ‘Nun freut euch lieben Christ gemein’

 

Calvijn: Er wordt vaak gezegd dat de visie van Calvijn op het kerklied nogal verschillend is van Luther. Nadere bestudering van Calvijns visie brengt echter aan het licht dat dit in algemene zin niet het geval is. Calvijn heeft zich meermalen uitgelaten over de noodzaak liederen te zingen. De mens als ‘schepsel’ is het verplicht om God ook met zijn zang te loven. De verschillen met Luther ontstaan enkel in de toepassing van deze scheppingsgave in de eredienst. De Zwitserse reformatie is radicaler in de hervorming van de liturgie dan Luther. Zij houdt zich aan het adagium: enkel wat God geboden heeft mag (en moet!) in de eredienst van de kerk z’n plaats krijgen. Luther werkte meer met het adagium: 'Als God het niet expliciet verboden heeft, dan mag het'. Dit verschil is cruciaal.

 

De mis afgeschaft

Op 21 mei 1536 was de kerk van Genève met de reformatie meegegaan. Men had de roomse misviering afgeschaft. Dat betekende echter veel meer dan wij ons nu kunnen voorstellen. Het afschaffen van de roomse mis met alles er op en er aan, betekende namelijk ook dat de priesterzang zweeg (géén gregoriaans reciet meer), dat het koor verdween (géén motetten, noch gezongen missen), dat de orgels op non-actief werden gesteld. De samenkomst der gemeente werd een ‘woorddienst’, die hierin bestond dat de predikant (ministre) voorlas uit de Heilige Schrift, die vervolgens uitlegde, toepaste en bad. De gemeente luisterde. Zij bad zelf enkel bij monde van haar voorganger. Ze was met andere woorden fysiek totaal passief. De gemeente zat ‘onder het gehoor’ en zweeg.

 

toch wel erg kaal

Enkele maanden na deze ‘reformatie’ van de eredient, arriveert de jonge Calvijn in Genève en wordt al snel mee ingezet in de bediening van de eredienst. Hij en zijn collega’s voelen zich niet happy bij deze vorm van liturgie. Dàt kon nooit de bedoeling zijn van eredienst. De bijbel is vol van geluid, een heel boek met liederen vult de Schrift. Bezinning van Calvijn en zijn collega’s op deze zwijgende gemeente leidde tot een verzoek aan de Raad van Genève om psalmen te mogen zingen. Zij kiezen hier dus anders dan Zwingli, die het bij deze stilte wilde laten en – blijkens zijn laatste voorstellen vlak voor z’n vroege dood – eerder in de richting van dramatisering van het gesproken woord dacht. Hij had ideeën over een soort groepsdialogen, alternatim spreekkoren. Muziek en zang, waarin hij zeer bedreven was, bleef aan huis en gezin gebonden.

 

een alternatief ?

In de Articles concernant l’organisation de l’Eglise et du culte à Geneve proposés au Conseil par les Ministres’ (16 januari 1537) lichten de predikanten van Genève de wens om psalmen te mogen zingen in de eredienst toe (Farel was toen predikant nr. 1, Courreault de ouderdomsdeken en Calvijn the junior minister. Je kunt dus niet zomaar zeggen dat hij deze tekst heeft geschreven): « Les psaumes nous pourront inciter à élever nos cœurs à Dieu et nous emouvoir à un ardeur, tant de l’invoquer que d’exalter par louanges la gloire de son nom. » Het psalmgezang in de eredienst moet dus de passieve luisterhouding doorbreken. De gemeente moet zelf alles en nog wat te doen. Zij is subject van de eredienst, niet object van de predikant. Zìj moet Gods Naam prijzen, aanroepen, verkondigen. Opvallend zijn ook de emotionele termen: emouvoir en ardeur, ontroering, gloed.

 

een biddende kerk

Kenmerkend voor Calvijn is dat hij het kerklied schaart onder de publieke gebeden. In de voorrede (‘Epistre au lecteur’) op het kerkboek La Forme des Prieres et Chantz ecclesiastiques uit 1543 (sindsdien steeds opnieuw afgedrukt) schrijft Calvijn dat er drie zaken van fundamenteel belang zijn voor de kerkdienst: de prediking van Gods woord, de publieke en plechtige gebeden (les oraisons publiques & solonnelles) en het bedienen van de sacramenten.

Bij de behandeling van de gebeden stelt Calvijn dat er twee soorten zijn: gesproken en gezongen (par simple parole en avec chant). Het lied te plaatsen onder de ‘gebeden’ is natuurlijk geen uitvinding van Calvijn. Hij sloot hiermee aan bij de bijbel zelf, waarin het boek der psalmen ‘tehiliem’ heet, d.w.z. dat is Israels gebedenboek (zo tot op heden), zoals het trouwens ook in de kloostertraditie (getijde-gebed) altijd is gebleven. Augustinus’ theologie is bijvoorbeeld niet denkbaar èn niet zegbaar zonder het dagelijkse psalmgebed.

In de voorrede lezen we tenslotte ook nog dat de gezongen gebeden dienen om het hart van de mens in vuur en vlam te zetten ‘pour invoquer et louer Dieu d’un zele plus vehement & ardent’ (om met des te heviger en onstuimiger ijver God aan te roepen en te loven). En nog: Het lied dient ‘à louer Dieu, & elever nos cueurs à luy pour nous consoler, en me ditant sa vertu, bonté, sagesse & justice’. Dat is heel wat meer dan ‘een psalmpje’ tussendoor : het werkt troostend en verkondigend. De ‘gemeente preekt erin tot zichzelf’.

 

Daarom dus die psalmen: juist omdat zingen niet 'uiten', maar 'innen' is.. of - en dat voegen we nu toe: de ander 'gunnen'.

In de reeds genoemde voorrede bij de psalm-editie uit 1543 lezen we ook dat dàt precies de motivatie was van zijn voorkeur voor de psalmen: juist omdat de Psalmen volop ‘Woord’ zijn, zijn ze uitermate geschikt om in de eredienst gezongen te worden. Want ‘als wij ze zingen, zijn wij er zeker van dat God ons de woorden in de mond legt, alsof Hijzelf in ons zingt om zijn eer te verbreiden’ (‘Et pourtant, quand nous les chantons, nous sommes certains que Dieu nous met en la bouche les paroles, comme si luy mesme chantoit en nous, pour exalter sa glorie’).

De bijbelse notie dat het God is ‘die ons een loflied op de lippen legt’ (Ps. 51:17) heeft Calvijn ertoe gebracht de liederen uit de Schrift (m.n. de psalmen) de voorrang te geven. Deze visie van Calvijn op het kerklied is van grote betekenis voor zijn opvattingen over de functie van het lied in de eredienst. Er blijkt namelijk uit dat de reformator een orde van dienst niet opsplitste in Woord (het spreken van de voorganger namens God) en antwoord (het spreken van de gemeente). Het lied rekende Calvijn dan ook niet tot de ‘antwoordende handelingen’ van de gemeente, maar tot de bediening van het Woord zelf. Het Woord in het centrum van de orde van dienst betekent dus niet : de preek in het centrum met daaromheen gegroepeerd een aantal liederen en gebeden. neen: Het betekent voor dat àlle onderdelen van de dienst bepaald moeten worden door het Woord èn dragers van het Woord van God zijn.

 

daarom mòet je bijv. de 10 geboden zingen

Enkel vanuit deze visie op het lied kunnen we verstaan wat Calvijn er toe heeft gebracht om de Wet door de gemeente te laten zingen. Zingend werden Gods geboden niet alleen maar mooier gereciteerd, maar werden ze a.h.w. geproclameerd, zingend verkondigde de gemeente de Wet onder elkaar aan elkaar. De berijming van de 10 geboden is één van de 9 (?) bijdragen die Calvijn zelf heeft geleverd aan het allereerste psalmboekje van de reformatie: Aulcuns Pseaulmes et cantiques mys en chant, Straatsburg 1539.

In de Straatsburgse orde van dienst komen deze gezongen 10 geboden zelfs vooraan te staan in de liturgie in de berijming van Clément Marot (op de ook nu nog bekende melodie (ps. 140): Lève le coeur, ouvre l 'oreille... zo begint het dan èn zo heet dit liturigsch onderdeel dan ook. Al zingend ‘heft de gemeente zijn hart naar boven’, spits de oren (ouvre l'oreille) en zo komt God aan het woord.

 

Wie de visie van Luther en Calvijn overziet, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat zij ook inzake de plaats en functie van het lied, aansloten bij de Schrift. Het lied als gezongen gebed krijgt alle kleuren van het bijbels gebedsleven en het bijbels gebedenboek: loven, vragen, roepen, smeken, belijden en verkondigen. Bovendien leefde bij beide reformatoren het besef dat het Woord ook via het lied de mensen bereikt, waardoor het lied ook gezien kan worden als een beweging van God naar de mens. (niet ‘uiten’ van je geloof, maar ‘innen’ en 'gunnen').

 

De preekdienst (pronaus)
In verband met de erg didactische inslag die de calvinistische orden van dienst hadden (en heus niet alleen in de ‘formulieren rond Doop en Avondmaal), is te wijzen op de relatie die er op dit punt bestaat tussen de middeleeuwse preekdienst en diverse reformatorische liturgieën. De preekdienst (‘pronaus’), die in de landstaal gehouden werd, ontstond in de middeleeuwen (12de eeuw) en ontwikkelde zich in eerste instantie binnen de mis. Een latere ontwikkeling is dat de preekdienst als aparte dienst (los van de mis) werd gehouden. De ‘pronaus’ had een sterk onderwijzend karakter en didactische doelstelling. Na de preek (in de landstaal) kwam een catechetisch deel waarin achtereenvolgens het Onze Vader, de Apostolische Geloofsbelijdenis en de Tien Woorden gereciteerd werden: de catechetische drieslag vanouds dus: ‘geloof-gebod-gebed’. Op dit catechetisch gedeelte volgden de ‘openbare schuldbelijdenis’ (offene Schuld) en een gebed om vergeving van zonden. Elementen, die in de ‘pronaus’ na de preek (ter onderwijzing) aan de orde kwamen, zijn voor diverse reformatorische orden van dienst van belang geweest. Hier moet allereerst de naam van Guillaume Farel genoemd worden, die in zijn orde van dienst (1533) de elementen uit de pronaus na de preek opgenomen heeft. Farel sloot dus zeer nauw aan bij de middeleeuwse preekdienst. Ongetwijfeld zijn de orden van dienst die Calvijn gebruikt heeft, in meer of mindere mate door Farel beïnvloed. Farel immers was de ‘oude rot in het vak’ in Genève toen Calvijn daar als ‘jong broekie’ aankwam.

Wel blijkt dat Calvijn altijd zoekt naar een bijbels-theologische verantwoording van diverse liturgische momenten.

In ‘Institutie’ (boek III, 4, 10-11) stelt hij bijvoorbeeld dat het passend is ‘dat wij door de belijdenis van onze ellende de goedheid en barmhartigheid van onze God onder elkaar en voor de hele wereld verheerlijken. Deze soort van belijdenis nu behoort regelmatig in de kerk plaats te hebben [...] Want daar wij in alle heilige samenkomsten ons stellen voor het aangezicht Gods en der engelen, welk ander begin zal dan onze handeling hebben, dan de erkenning onzer onwaardigheid?’ Hiermee is kort en krachtig de reden gegeven waarom Calvijn aan het begin van de dienst een Openbare schuldbelijdenis plaatste. In de Straatsburgse liturgie volgde op deze schuldbelijdenis een genadeverkondiging.

 

CALVIJN IN STRAATSBURG.... 

De liturgie, die Calvijn in Straatsburg (1538-1541) gebruikte, is eigenlijk niet bekend. Velen gaan er vanuit dat de orde van dienst, zoals Pierre Brully (Calvijns opvolger in Straatsburg) die afdrukt in La manyere de faire prieres (gewoonlijk de Pseudoromana genoemd, naar de expres misleidende vermelding van de plaats van publicatie, nl. Rome 1542) de orde van dienst is die Calvijn in Straatsburg heeft gebruikt. Dit werd reeds in de 19de eeuw gesuggereerd door Alfred Erichson en recentelijk bevestigd door Jan Luth (voorwoord bij de facsimile-herdruk, 2003, van dit psalmboek door boekmakerij Gert-Jan Buitink). In elk geval bevat La Manyere of de Pseudoromana een orde van dienst die sterk beïnvloed is door Calvijns liturgische visie. Opvallend is ook nog dat deze gewoon lijkt te zijn overgenomen van de Duitstalige gemeente van Straatsburg (die in cursief erachter): de Lutherse en Calvijnse liturgie verschilt toch niet zoveel..

 

- Anroeping en schuldbelijdenis (Eingangsspuch und offene Schuld)

- Absolutie (genadeverkondiging; (Trostsprüche aus Hl. Schrift und Absolution)

- Zingen: 1ste deel van de dekaloog (Psalm/Gesang)

- Gebed (Kurzus Gebet um das rechte Anhören der Predigt)

- Zingen: 2de deel van de dekaloog (Psalm oder 2. Teil des Dekalogs)

- Gebed - Lezing van de Hl. Schrift en prediking (Lesung und Predigt)

- algemene gebeden (Allgemeines Fürbittengebet)

- parafrase van het gebed des Heren (Vaterunser)

- Het symbool van de apostelen of een psalm (Credo oder Psalm/Gesang)

- Zegen (Numeri 6) (Segen Numeri 6)

 

Een avondmaalsviering wordt na het symbool (geloofsbelijdenis) ingelast (vgl. de Liturgia sacra van Pollanus uit Straatsburg van 1551. Hier staat het 1ste deel van de dekaloog helemaal vooraan: Lève le coeur..) en gaat gepaard met een gezongen psalm en een gezongen dankzegging. Uit verder onderzoek is gebleken dat dat psalm 138 is en de de lofzang van Simeon. Van de 19 psalmen en 3 liederen die het eerste Hugenotenpsalter bevat is dus van de 3 liederen (lofzang van Simeon, Credo en Dekaloog) het liturgische gebruik duidelijk. Van psalm 138 dus ook. Vervolgens kan worden aangetoond dat psalm 128 (logisch, maar die zit nog niet in dit eerste liedboek) en 113 (?) bij een huwelijksviering werden gebruikt. De overige psalmen, waaronder veel die het karakter van een schuldbelijdenis hebben (4 van de 7 boetepsalmen zijn reeds present !) kunnen hier moeilijk worden geplaatst, tenzij de orde van dienst die hierboven staat slechts het skelet is en de verschillende onderdelen met psalmen mochten worden omgeven / dan wel door psalmen mochten worden vervangen. Vergelijk echter Calvijns toch wel onthullende opmerking uit de Institutie hierboven geciteerd, waarin de schuldbelijdenis als ‘kern en karakter’ van alle eredienst wordt genoemd.

 

 

Aulcuns Pseaulmes et cantiques mys en chant (à Strasburg 1539)

 

  • Aan Calvijn worden toegeschreven: 25, 36, 46, 91, 113, 138 + Lofzang van Simeon; de Geloofsbelijdenis en de Dekaloog. Enkel 25 en 46 zìjn met zekerheid van zijn hand. De overigen kunnen ook van anderen zijn, wat gezien de stijlverschillen eigenlijk zelfs voor de hand ligt (ps. 36 bijv. is metrisch veel sterker dan de overige. Calvijn dicht nogal stram). Hij trok ze later terug, zodat Marot zijn werk nog eens heeft mogen overdoen… beter doen)

  • Van Marots hand zijn: 1, 2, 3, 15, 19, 32, 51, 103, 114, 115, 130, 137, 143

 

Calvijn gebruikte melodieën uit het psalm/gezangenboek dat in de Duitse gemeente in gebruik was (o.a. Teutsch Kirchenampt, 1525). De beide toppers van Matthias Greiter:

Es sind doch selig alle die
im rechten Glauben wandlen
(Psalm 119)

en

O Herre Gott, begnade mich (Psalm 51)

worden door hem gebruikt, vreemd genoeg niet voor die psalmen , zelfs niet voor ‘sfeer-gelijke’ psalmen, maar beide malen voor een totaal andere psalm.

De melodie van Es sind doch selig alle die... gebruikt Calvijn voor psalm 36. De afbeelding hieronder zet beide naast elkaar (overgenomen uit H. Hasper: Een reformatorische kerkboek).

 

 

Greiters 'Es sind doch selig' en Calvijns  Ps 36

De melodie van O Herre Gott, begnade mich (= het 'miserere') zet hij boven de woorden van psalm 90/91 (een vertrouwenspsalm). Dat pleit toch niet erg voor Calvijns muzikaal-poëtisch 'gevoel'.

Habent omnia melodia sua fata: Matthias Greiters eerste melodie (duits ps 119 / frans ps 36) kennen wij nu nog voornamelijk omdat Th. de Bèze later ook psalm 68 heeft berijmd in het vormschema van deze melodie: Deze psalm is de Marseillaise van de Hugenoten-camisards geworden: Que dieu se montre seulement… De tekst van psalm 36 Calvijn is in latere edities vervangen door een betere van Marot.

Bekend is deze melodie in het duitse taalgebied ook niet met de tekst van ps. 119, maar met de tekst 'O Mensch, bewein dein Sünde groβ' (Sebald Heyden, rond 1530). Een lied dat m.n. onsterfelijk is geworden door de monumentale bewerkingen die J.S. Bach er van maakte (zowel voor orgel als m.n. in de Matthäuspassion - slotkoor dl. 1)

 

Bij de teksten van Marot heeft Guillaume Franc (actief in Genève vanaf 1542) nieuwe melodieën gecomponeerd. Hij mag dus met recht de 'godfather' van de Geneefse psalmodie genoemd worden, zij het dat zijn melodieën rijkelijker (o.a. 3 verschillende notenwaarden en melismen) waren dan de huidige (Loys Bourgeois heeft ze later 'vereenvoudigd': gereduceerd tot 2 verschillende notenwaarden; enkel ps. 6 mocht z'n melisme houden)

 

De Melodia Germanica is in de geneefse (steeds groeiende) uitgaven vervangen door nieuwe melodieën. Calvijn geeft zijn tekstbijdragen voor beter. Vanaf de editie 1551 (pseaulmes octantetrois) zijn ze defintief vervangen door die van Marot. Calvijn kende blijkbaar z'n grenzen en wist dat je berijmen van poëzie aan dichters moest overlaten. tot in het Straatsburgse psalter van 1553 bleven de Duitse melodieën merendeels behouden (mededeling Robert Weeda, momenteel cantor in Straatsburg en auteur van verschillende boeken over het psalter.)

Guillaume Franc hield in Genève een muziekschool open en functioneerde als cantor/voorzanger. Hij leerde de kinderen de melodieën van de psalmen aan (opdat de ouderen het in de eredienst van de kinderen zouden leren!). Hij is waarschijnlijk ook de componist van de melodieën van de nieuwe psalmen van Marot die in een eerstvolgende vermeerderde druk zijn opgenomen (La forme des prieres et chantz ecclesiastiques (1542, Genève). In juli 1545 verlaat hij Genève. Voor het liedboek van Lausanne (1565) heeft hij nog psalmmelodieën geleverd. In dit psalmboek zijn namelijk alle 150 psalmen van een eigen melodie voorzien. In dat van Genève (1562-compleet) worden 125 melodieën gebruikt.

Louis Bourgeois is degene die in 1547 ook vier-stemmige psalmzettingen laat verschijnen (niet voor liturgisch, maar voor huiselijk gebruik). Als Marot overlijdt (1544) neemt Théodore de Bèze zijn werk over (met een tussenpoos). Bourgeois voorziet diens teksten van melodieën (Pseaumes octantetrois de David, Genève 1551). Voor deze uitgaven herziet Bourgeois ook de vroegere melodieën. Zijn activiteit in Genève eindigt in 1551. In 1552 bevindt hij zich in Lyon. Zijn opvolger – Maistre Pierre – verzorgt de definitieve editie plus componeert de resterende melodieën. Volgens Pierre Pidoux moet deze anonymus maestro Pierre Davantès zijn geweest, die in 1559 in Genève arriveert en dan nog 40 melodieën zou hebben geleverd.

 

 

 

 

Het Rationalisme en Piëtisme

De ontwikkelingen in het ‘geestes- en cultuurleven’ waar de kerk ook deel van uitmaakt (of ze nu wil of niet, ze te vuur en te zwaar bestrijdt of volgaarne meegeeft) van de 18de eeuw zijn van groot belang voor de veranderde opvattingen omtrent de functie die het lied in de verkondiging heeft. Voor wat de ‘Woordverkondiging’ betreft, kreeg het gesproken woord (en in het bijzonder de preek, de ‘leerrede’) een monopolie-positie toegekend. De concentratie op de preek, als de exclusieve vorm waarin het Woord van God naar de gemeente toekomt, moest wel resulteren in de gedachte dat het lied alleen een reactie op het gesproken Woord is. Daarmee was aan het lied een ondergeschikte plaats toegekend. Immers, wat de mens te zeggen heeft, is altijd van veel minder belang dan het Woord van God. Bovendien behoorden muziek en dus ook het lied tot het gebied van het gevoel, de menselijke emotie. Muziek in het algemeen werd gezien als een uitingsvorm van de mens, waarvan hij al naar gelang zijn persoonlijke interesse en behoefte gebruik kon maken. Ook dit heeft meegewerkt aan het feit dat kerkmuziek (en het kerklied in het bijzonder) van secondair belang werd geacht. Gedachten als ‘je moet maar net van zingen houden’ gingen sinds de 18de eeuw een rol spelen in discussies over de plaats en functie van het lied in de eredienst.

 

Een oorzaak, die nog sterker meewerkte aan de degradatie van het lied in de dienst, is geweest dat in de liederen niet langer het gedenken van de Naam in het centrum stond. Voorzover het lied van belang werd geacht, werd het in het Rationalisme vooral gebruikt om de mens te leren hoe hij in kerk en maatschappij deugdzaam moest leven. In het Piëtisme werd alle nadruk gelegd op de mens en zijn geloofsbeleving. Dat in het Piëtisme veel stichtelijke liederen gemaakt zijn, waarin de mens en zijn religieuze gevoelens in het centrum staan, hoeft dan ook niet te verbazen. Even duidelijk is dat ook hier de verkondigende functie van het lied op de achtergrond raakte. Door middel van het lied reageert (‘antwoordt’) de zanger op het Woord, waarbij het vooral draait om de persoonlijke beleving en verwerking.

 

Dat het lied vooral gezien werd als reactie van de mens op de verkondiging, is één van de oorzaken geweest dat liederen niet meer in hun geheel werden gezongen. Wanneer alles zich concentreert rond de ‘leerrede’, is het logische gevolg dat alleen strofen uit liederen gezongen worden die een directe relatie met het gesproken woord hebben. Wanneer Psalm 44 vers 2a en 1b een goede reactie zijn op hetgeen vanaf de kansel gesproken is, dan laat je alleen die strofen zingen. Deze praktijk heeft wel als consequentie dat het lied niet zelfstandig functioneert (en kan functioneren), dat het lied van secondair belang is en eigenlijk niet meer is dan ‘omlijsting’ van het gesproken woord (Woord). Dat deze praktijk nogal sterk afwijkt van de functie die de Schrift aan het lied geeft, zal duidelijk zijn. Eveneens is niet voor discussie vatbaar dat deze praktijk noch van Luther noch van Calvijn afkomstig was.

 

 

voor dit opstel heb ik een lijvig rapport van de studiedeputaten eredienst (van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Nederland) uit 1996 geplunderd (met excuus, onder dank)

 

 

 

This site was last updated
 October, 2023