Ich freue mich
auf meinen Tod
Enkele omtrekkende bewegingen rond
het ‘doodsverlangen’ in de cantates van J.S. Bach
De redacteur van dit blad
nodigde mij – muziekamateur en theoloog – voor de vakantie uit ‘een stukje over
Bach te schrijven vanuit een theologische invalshoek’. Ik heb meteen maar het
zwaarste genomen dat ik vinden kon: de dood.
Laat ik één ding voorop stellen. Bach
was nìet geobsedeerd door de dood. Hij was ook geen
buitengewoon tobberig en zwaarreligieus mens. Hij was een voluit levende en hard
werkende muzikant. Hij zelf vond van zijn dubbele Leipzigse ambt (NB:
zijn werkgever was het stadsbestuur, niet de kerk!) het deel dat vervat was in
director musikes (=griekse genetief van musikè) belangrijker dan: cantor.
Dat laatste was hem vaak een doorn in het oog, want die functie bestond voor een
groot stuk in de lesgeven aan en toezichthouden op de leerlingen van de
Thomasschule. Bach als miskend genie, die zijn persoonlijke portie lijden
sublimeerde om ons de muziek van de Matthäuspassion te schenken, is een
romantisch verdichtsel, dat meer zegt over degene die deze visie naar voren
brengt, dan over Bach zelf. In de 19de
eeuw is dit ‘Bach-beeld’ opgebouwd en tot ver in de 20ste eeuw
gekoesterd (klankidioom en atmosfeer: Karl Richter, over wie verder geen
kwaad woord, hoor), maar in de laatste helft van de vorige eeuw toch wel aardig
gedeconstrueerd door de inspanningen van zowel muziekhistorici als uitvoerende
muzikanten. De oogst van dit onderzoek is in het Bach-jaar keurig voor ons
verzameld door Christoph Wolff in zijn Bach-biografie: Johann Sebastian Bach.
The learned musician in het Nederlands wonderlijk
genoeg vertaald als Johann Sebastian Bach. zijn leven, zijn muziek, zijn
genie (Bijleveld, Utrecht, 2000). [Wie dit boek leest kan vele andere....]
Duidelijk is
echter dat Bach bij aankomst in Leipzig de taak om cantates te schrijven voor de
zondagse eredienst zeer serieus nam.
Dankzij de noeste dateringsarbeid van Alfred Dürr e.a. kunnen we vast stellen,
dat hij zelfs even overwogen heeft elke zondag een tweedelige cantate (stuk voor
en stuk na de preek) te schrijven, maar hier – waarschijnlijk onder tijdsdruk,
ook Bach kon niet alles – in de loop van het jaar mee is gestopt. Over de
cantates en de uitvoeringspraktijk: Alfred Dürr, Johann Sebastian Bach. Die
Kantaten (standaard-naslagwerk, de twee delen zijn in één band verkrijgbaar:
8ste druk, Bärenreiter, 2000) en Chr. Wolff,
.a.w. 263 – 326). Deze cantates volgen het Lutherse kerkelijk jaar. De link
met de lezingen (m.n. de evangelielezing) kan variëren van zeer sterk
(letterlijk citaat in het openingskoor bijv) tot bijna afwezig (enkel algemene
thematische verwantschap).
Bach schreef de teksten van de
cantates niet zelf (hoewel hij wel af en toe ingreep in de tekst), maar kon
teruggrijpen op tekstboeken, die hier speciaal voor waren uitgegeven [namen:
Georg Christian Lehms, Gottgefälliges Kirchen-Opffer (een hele jaargang
teksten kant en klaar), Erdmann Neumeister, Salomon Franck, Marianne Ziegler en
later ook de buitengewoon behendige tekstdichter en woordarrangeur (en ik bedoel
dit volkomen neutraal), Christian Friedrich Henrici, beter bekend onder zijn
artiestennaam: Picander.] Opvallend is dat Bach zèlf bijna altijd een
koraal toevoegt aan de vrome teksten, wat reeds in Bachs tijd als ‘oldfashioned’
kan worden beschouwd. Voeg daarbij dat Bach één cantatejaargang heeft vol
proberen te componeren met cantateteksten die gebaseerd zijn op koralen, dan kun
je niet anders dan vast stellen dat Bach iets had met de (vooral al wat oudere)
Lutherse gezangen.
Dit als
inleiding: Iedereen die de cantates van Bach kent (en indien u ze nog niet kent,
dan wordt het hoog tijd om dit gat in uw cultuur te plamuren), die kan er niet
omheen, dat hij – net als in de passies van Bach – opvallend vaak met het thema
van de dood wordt geconfronteerd. (goed 30 van de kleine 200
overgeleverde cantates handelen in hoofdzaak over ‘het sterven’ en in talloze
anderen is het op z’n minst een neventhema, aldus Elke Axmacher (in een veel
dieper gravend en gedetailleerder artikel Ich freue mich auf meinen Tod,
in Wagner, Günter (Hg) Jahrbuch des Staatlichen Instituts für Musikforschung,
Stuttgart/Weimar 1996, S. 24-40, waaraan ik veel heb gehad). Ik zeg opvallend
vaak, maar ik weet zeker dat een tijdgenoot van Bach dit niet opvallend vaak zou
hebben gevonden. Hij zou het normaal hebben gevonden. Daar
ging het toch om in de kerk en in het geloof, zou hij zeggen. Het is dus een 21ste
eeuwse moderne westeuropese vertekening van het beeld als wij dit opvallend
noemen. Wel kun je stellen, dat de cantateteksten vaker de doodsklok luiden dan
de schriftlezingen waarbij ze zijn gevoegd. Maar wederom is dat een vaststelling
die niet helemaal opbjectief is, maar op een 21ste eeuwse leeswijze
is gebaseerd. Bijbelteksten die volgens ons vandaag niets met het sterven te
maken hebben, hadden dat in een 17de, 18de eeuwse
leeswijze wel.
Ongeverifieerde
stelling I: De dichtheid van het thema dood in de cantateteksten is gelijk aan
die van preken en stichtelijke redevoeringen uit diezelfde tijd.
Ongeverifieerde
stelling II: Cantateteksten zijn gedistilleerd uit ‘preekbundels’.
Afin: Hoog tijd om onze
probleemstelling wat aan te scherpen:
Niet het thema ‘dood’ op zich roept
vragen op, maar de wijze waarop in de teksten (en muziek) met de dood wordt
omgegaan veroorzaakt de grootste vervreemding. De dood is namelijk niet
afstotelijk (op een enkele uitzondering na), maar
aanlokkelijk; het sterven wordt niet afgeweerd, maar naderbijgewenst.
Enkele citaten mogen dit verduidelijken. Ik beperk mij uit
praktische overwegingen tot voorbeelden uit twee cantateteksten, maar ik zou ze
willekeurig kunnen vermeerderen: BWV 82: Ich habe genug voor Maria-lichtmis (2
februari) en BWV 57 Selig ist der Mann (tweede Kerstdag).
Ich habe genug zo begint BWV
82, woorden die in de mond gelegd worden van de oude Simeon die zojuist het
kindeke Jezus in de armen heeft gehouden. Hij heeft hem (Jezus = Heiland en
Licht der wereld) vastgehouden, gezien en nu wil hij niets anders meer – geheel
volgens de kerkelijke getijdentraditie van eeuwen, waar de lofzang van Simeon de
avondzang was – dan zo spoedig mogelijk sterven: Nun wünsch ich noch heute
mit Freuden von hinnen zu scheiden. In het daaropvolgende recitatief
probeert de dichter de ketenen die hem nog aan dit aardse leven binden te
slaken: Hij zou ze wel met geweld los willen maken om met Simeon mee te mogen.
Ach ! Wäre doch mein Abschied hier, mit Freuden sagt ich, Welt, zu dir:
Ich habe genug. In een wonderschoon ‘wiegelied voor het eeuwig slapen gaan’
(A. Schweitzer) leeft hij zich al in in zijn dood:
Schlummert ein, ihr matten Augen,
fallet sanft und selig zu !
Welt, ich bleibe nicht mehr hier,
Hab ich doch kein Teil an dir,
das der Seele könnte taugen.
Hier muß ich das Elend bauen
aber dort, dort werd ich schauen
süßen Friede, stille Ruh.
In het volgende duo recitatief/aria
wordt dit alles nog een dunnetjes (dik) overgedaan om uit te lopen op de fameuze
aria:
Ich freue mich auf meinen Tod,
Ach, hätt’ er sich schon eingefunden.
Da entkomm ich aller Not,
Die mich noch auf der Welt gebunden.
Als u de muziek erbij kunt horen,
moet u dat zeker doen. Je wordt meegevoerd, ontroerd. Het raakt je tot je de
tekst weer hoort/leest, waarop je – ontnuchterd – je hoofd schudt en zegt: neen
dat bedoel ik niet, of dat wil ik helemaal niet... Ik denk er nog niet aan te
sterven, integendeel ik wil leven. (en Bach ook, en bijna alle mensen in de kerk
toen ook, vul ik aan). Dus wat is hier aan de hand ? Er is een ‘doodsverlangen’,
een ‘Jenseitsmystik’, waarvan wij het gevoel (=verlangen naar een ‘heile Welt’)
wel herkennen en kunnen meemaken, maar waarvan de verwoording ons tegen de borst
stuit. Wij verheugen ons niet op onze dood en wij zeggen niet tot dit
leven: ich habe genug.
Op tweede Kerstdag 1725 wordt in de
kerk gelezen over de marteldood van Stefanus (26/12 is naast tweede Kerstdag ook
de gedenkdag van ‘St. Stefanus’, heilige en marterlaar) en brengt Bach een
cantate geheel gewijd aan het sterven: Selig ist der Mann BWV57. De
dialoog tussen de ziel en Jezus baadt in eenzelfde mystiek licht, geheel
dootrokken van doodsverlangen en Jenseitsmystik. Wederom zeer zoetgevooisd en
prachtig geïnstrumenteerd klinkt er een liefdeslied:
Ich wünschte
mir den Tod,
wenn du,
mein Jesu, mich nicht liebtest.
Ja, wenn du mich annoch betrübtest,
So hätt’ ich mehr als Höllennot.
en iets verderop wordt dit met het
concrete beeld van groeve en graf nog eens verduidelijkt:
Ach! Jesu,
wär ich schon bei dir,
ach! striche
mir der Wind schon über Gruft und Grab,
so könnt’
ich alle Not besiegen
Ja, het doodsverlangen gaat zo ver,
dat de nog levende ziel afgunstig wordt op de reeds gestorvenen. Die hebben
immers het voorrecht al dichter bij Jezus te zijn dan zij:.
Wohl denen,
die im Sarge liegen,
und auf den
Schall der Engel hoffen;
[...] Komm,
komm, vergnügter Zeit!
du magst mir
Gruft und Grab,
und meinen
Jesum zeigen.
Een vlotte en meeslepende aria
beëindigt deze cantate, waarin de gelovige ‘zichzelf’ (= zijn ziel, zijn leven)
aan Jezus aanbiedt in de hoop dat daarmee de unio mystica aan gene zijde
van dood en graf met de geliefde kan worden bereikt.
Ich ende
behende mein irdisches Leben,
mit Freuden
zu scheiden verlang’ ich jetzt eben.
Mein
Heiland, ich sterbe mit höchster Begier,
hier hast du
die Seele, was schenkest du mir?
Het slotkoraal geeft het antwoord: De
vereniging naar lichaam en ziel met de
‘Seelenfreund’ zàl geschieden indien de ziel zich voegt naar zijn goddelijke
wil.
Hoe moeten wij dit nu verstaan?
Meenden de gelovigen van toen (incl. Bach) dat nou ? En hoè bedoelden ze het dan
als ze het meenden. Niet letterlijk in elk geval, want er werd niet massaal
zelfmoord gepleegd om bij de ‘geliefde Heer’ te zijn. Neen: zelfmoord uit
‘Sehnsucht’ wordt pas populair als Goethe met zijn die Leiden des jungen
Werther een andere tijd inluidt...
Ik heb hierop enkele dingen te
zeggen:
1. We moeten wel goed lezen (dat wil
vaak zeggen: dóórlezen, de zin in zijn verband lezen in z’n context verstaan
verstaan). Bijv. de uitspraak: Ich wünschte mir den Tod is een ‘irrealis’
en wordt gevolgd door de ‘opheffende voorwaarde’: wenn du, mein Jesu, mich
nicht liebtest
(voorwaarde waaraan wordt voldaan) Immers volgens elke orthodoxe Lutherse
predikatie uit Bachs tijd houdt Jezus wel van u en ziet hij u graag, hoe
zwart en vuil uw ziel ook is (door de ‘zonde’).
Zelfs schokkende zinnen als Wohl
denen die im Sarge liegen en Ich ende behende mein irdisches Leben
verheerlijken niet de dood op zìch, maar zijn gericht op wat er ‘na de dood’
komt. In één zin: Bach predikt – geheel conform de lutherse orthodoxie van zijn
dagen – niet een vorm van wereldverachting, zoals veel van zijn oppervlakkig
lezende moderne interpreten hem verwijten, maar slechts een vergaande
relativering van het belang van het aardse leven doordat er een hemelse
verwachting tegenover, staat, waarbij dit aardse leven in het niet zinkt:
Hier – Elend; dort – süße Friede, stille Ruh. Altijd is er een
tegenstelling: Hier (ellende, lijden, nood) en Daar (vrede, rust, heelheid). de
naam ‘Jezus’ is a.h.w. de ikoon die ‘al dat andere’ wat hier zo smartelijk
ontbreekt betekent.
Het gaat in deze teksten dus niet
om doodsverlangen op zich, maar om het verlangen naar een ander, een beter leven
dat enkel door de dood heen kan worden bereikt... Als ‘poort tot het
hemelrijk’ verliest de dood zo iets van zijn bitterheid en gruwel. Een wijze van
kijken die wij ergens halfweg de 19de eeuw zijn beginnen te verliezen
en die we midden in de 20ste eeuw volledig zijn kwijtgeraakt. Dit is
echter een manier van spreken over de dood en het eigen sterven die heel dicht
aanleunt tegen de manier waarop daarover in de bijbelse tijd werd gedacht en
gesproken. Enkele voorbeelden uit Paulus’ brieven: 2 Korinthiërs 4:16v:
Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook de uiterlijke mens, toch
wordt de innerlijke dagelijks vernieuwd... wij zien niet op het zichtbare, het
tijdelijke, maar op het onzichtbare, dat eeuwig is..., Galaten 2:20: Met
Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is) niet meer mijn ik, maar
Christus leeft in mij..., Filippenzen 1:21: Het leven is mij Christus, en
het sterven gewin...(test: Hoeveel Lutherse koralen kunt u met deze teksten
in verbinding brengen?). In de sfeer van deze bijbelteksten en in de geest van
deze koralen ‘ademden’ de 18de eeuwers hun geloof zondag aan zondag
in. En – belangrijk – In het geloof kon je nu reeds een voorschot ontvangen van
de gelukzaligheid die na de dood op je wachtte.
2. Dat sterven, die dood, was in de
18de eeuw een bittere realiteit, veel zichtbaarder, gruwelijker en publieker dan
wij dat vandaag de dag meemaken. Bach’s gezin heeft z’n portie ook wel gehad aan
kraambed- en kindersterfte. In de zeven jaar tussen 1726 en 1733 krijgt Bach
maar liefst negen sterfgevallen in zijn naaste familie te verwerken, waaronder
drie van zijn eigen kinderen die de peuterleeftijd al bereikt hadden en die dus
al konden lachen, praten en lopen (Voor preciezere gegevens: Maarten ’t Hart,
Johann Sebastian Bach p. 34‑44).
Dit sterftecijfer was op zich niet
ongewoon in die tijd, maar dat wil niet zeggen dat ouders toen nìet onder het
verlies van hun kinderen gebukt gingen, zeker als het toch al enkele jaren deel
had uitgemaakt van hun/het leven. De bestaande ‘troostliteratuur’, die op ons
soms heel hard overkomt moet nodig zijn geweest, omdat men er blijkbaar ook toen
niet zomaar ‘overheen’ kon komen. En die troostredenen bestonden voornamelijk in
‘hij of zij is nu beter af, want bij Jezus’. Nu vinden we dat een platitude,
toen werd het zelfs door de meest fijnzinnige en fijngevoelige mensen gebezigd
en gebillijkt.
Als het aardse leven echt een
‘Jammerdal’ is (lage levensverwachting, bijna geen heelkunde, nauwelijks
pijnbestrijding) dan kun je misschien ook maar beter proberen dat leven
consequent anders te bezien, vanuit de eeuwigheid (sub specie aeternitatis)
bijvoorbeeld. Dan is er tenminste nog ergens iets moois en heels te verwachten.
In die zin meenden de 18de eeuwers het wel als ze deze teksten
zongen, hoorden of elkaar voorhielden.
3. De dood was in de kerk en het
persoonlijke geloof het hoofdthema: Het ging in de kerk immers om je eeuwig wel
of wee. Alles wat hier op aarde gebeurde werd geplaatst in het licht van de
eeuwigheid. De meditatie van de dood (d.w.z. het eigen stervensuur) en het
daarop volgend oordeel maakte dan ook de hoofdmoot van de prediking uit. En dat
moeten we niet alleen negatief verstaan: Ook de innige eenheid met Christus
(heelheid, Heiland) die dan eindelijk verwezenlijkt wordt (een verademing na dit
aardse tranendal) werd goed in de verf gezet. Dit was zo’n beetje de ‘geestelijk
oefening’ die een christen gedurende zijn leven op zijn bordje kreeg...
Trouwens: dit is al een christelijke oefening sinds de oudheid: de ars
moriendi de kunst van het sterven en de voorbereiding daarop tijdens het
leven door je in te leven in hoe het dan zal zijn: meditatio vitae futurae
(overdenking van het toekomende leven). Dat dit soms de vorm kan krijgen van een
bijna mystiek doodsverlangen is niet uitzonderlijk. Het is in Bachs tijd vooral
het ‘piëtisme’ dat dit dik in de verf zette. Ongetwijfeld zal het ook wel eens
tot psychische ontsporingen hebben geleid, waarbij het doodsverlangen morbide
is geworden, maar juist dat kun je van Bachs muziek èn teksten nooit zeggen.
Want:
4. De ‘toon’ die Bachs muziek onder
zulke teksten maakt, juist die muziek raakt bij veel mensen een gevoelige snaar
en wordt als bijzonder ‘mooi’ beleefd, ontroert. Zou er een morbide
spiritualiteit aan ten grondslag hebben gelegen, dan zouden ze ons zó niet
kunnen raken. Dan zouden we ons er vol walging van afkeren en dat doen we
massaal nou juist niet. Alle mensen (onafhankelijk welk geloof of niet-geloof
men ook aanhangt) wenden zich juist tot Bach om zich door hem ‘iets’ te laten
zeggen wat ze bijna nergens horen kunnen. Ik vind het ook nog steeds de beste
stukken van Bach die over dit thema gaan. De vervlechting van dood en leven, van
pijn en troost raakt ook hedendaagse mensen nog steeds heel diep. Er klinkt bij
Bach een niet-sentimentele gelijktijdige erkenning èn aanvaarding van de
eindigheid van dit leven in door. En precies dàt werkt troostend en bemoedigend.
5. Wat het voor Bachs persoonlijke
geloofsbeleving heeft betekend om zulke muziek te schrijven als hij geschreven
weten we niet. Wel moet je voor ogen houden, dat Bach een componist was uit de
‘barok’ en niet uit de ‘romantiek’, d.w.z. dat hij er beslist niet mee bezig was
om persoonlijke emoties in muziek om te zetten. Barokmuziek is gericht op het
bewerken en beheersen van Affekten
(gemoedsaandoeningen). Volgens bepaalde muzikale conventies diende je bepaalde
gevoelens bij de hoorders op te roepen (chromatische dalende reeksen = smart,
re‑groot is vreugde; de noten worden heel precies in functie van dat beoogde
‘Affekt’ geschreven, de instrumenten met het oog daarop geselecteerd, de vorm
doelbewust gekozen). Anderzijds waren barokmusici ook ‘gewone mensen’ met een
eigen karakter en gevoeligheid. Niemand zal dan ook ontkennen dat Bach zeer
geïnspireerd overkomt als hij teksten toonzet die handelen over ‘de laatste
stonde’. Verder geldt het adagium: “Waarover wij niets kunnen zeggen,
daarover moeten wij zwijgen.” Bach is niet meer kenbaar buiten zijn muziek.
Voor zijn geloof geldt hetzelfde. Wie oren heeft die hore !
Tenslotte: Carpe Diem, is de
leuze van onze tijd: Pluk de dag. Daar is niets mis mee. Bach heeft zijn
dagen ook geplukt. De vruchten worden echter langzamerhand smakeloos als het
‘carpe diem’ niet vergezeld wordt van ‘memento mori’ (Gedenk te sterven).
Hoe paradoxaal het ook moge klinken: Het is het besef van de eindigheid van het
leven, dat aan het leven zijn oneindige waarde geeft. Het is het weet
hebben van grenzen dat ruimte om te leven creëert...
In Bachs dagen was men er misschien
wat te veel op gefixeerd, waarschijnlijke is in onze dagen het omgekeerde het
geval en zou een scheutje meer serieuze bezinning op de waarde van het leven èn
de kunst van het sterven geen kwaad kunnen, een scheutje meer Bach dus...
maar dat is een persoonlijke opinie.
Antwerpen, 27/08/2002, Dick Wursten
noot: gepubliceerd in een het
blaadje 'De Rode Leeuw' in Nederland, uitgave van het conservatorium van Zwolle
(NL) eindredacteur en animator: Gerardus van der Leeuw
|