De farizeeër en 
				de tollenaar
				
				Lukas 18: 9-14 
 
				
				 
				
				 
				
				‘Het christendom kwam in de wereld, 
				en leerde dat ge niet hoogmoedig en ijdel u op de eerste plaats 
				moet zetten aan het feestmaal, maar de laagste plaats moet kiezen 
				en weldra zaten hoogmoed en ijdelheid ijdel en wel onderaan, op 
				de laagste plaats, dezelfde hoogmoed, neen zelfs een ergere. Sinds 
				Jezus de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar heeft gesproken, 
				bidt de farizeeër als een tollenaar’ 
				
				                                                                                                                         
				Søren Kierkegaard
				
				 
				
				Gemeente, 
				
				deze uitspraak maakt duidelijk, dat 
				het niet zo simpel is om over ‘goed en kwaad’, ‘echt en slecht’, 
				‘oprechtheid en huichelachtigheid’ te spreken. Soms liggen ze heel 
				dicht bij elkaar, soms lopen ze zonder erg in elkaar over, soms 
				slaat het een in het ander om. De farizeeër kan als tollenaar verkleed 
				gaan, de vos kan de passie preken, een wolf kan in schaapskleren 
				verschijnen, de duivel kan zich voordoen als een engel des lichts... 
				En de gelijkenis noopt je er bijna toe te zeggen: en vice versa…
				
				’t Is gewoon waar, wat Kierkegaard 
				signaleerde: Zo gaat dat in het leven en in de kerk.
				
				 
				
				Laten we met deze waarschuwingen in 
				het achterhoofd, de gelijkenis nog eens op ons laten inwerken:
				
				
				 
				
				Twee mensen worden ons voor ogen gesteld. 
				Het zijn twee ‘typen’, d.w.z. ze staan voor twee ‘soorten’ mensen. 
				Zulke ‘typische’ tweetallen kom je vaker tegen in de Schrift. Ze 
				zijn pedagogisch-didactisch bedoeld. Ze zijn vaak elkaars tegenbeeld 
				en in hun onderlinge interactie, betrokkenheid beelden ze iets wezenlijks 
				af, dat in ieder mens zit. 
				
				Ze zijn elkanders tegenpool, maar 
				we moeten ze dus niet tegen elkaar uitspelen / wegstrepen, maar 
				beseffen dat ze samen de ‘hele mens’ zijn. De mens is een tweeling, 
				heeft in zich tegengestelde tendenzen, twee gezichten soms: een 
				binnen- en een buitenkant, een primaire persoonlijkheid en een verborgene 
				eronder, die vaak erg sterk met die ander contrasteert… een lieve 
				kant, maar ook een kwaaie kant: afin noem maar op: Animus.. Anima.
				
				
				 
				
				Een gelijkenis brengt die innerlijke 
				dubbelheid in de mens onder woorden door ze naar buiten te brengen 
				en in twee personen vorm te geven. Twee typen, anti-typen…. 
				En door ze ze zo tegenover elkaar te zetten kun je de interne spanning 
				waarin ieder mens met zichzelf staat aan de orde stellen. 
				Kaïn en Abel; Jakob en Ezau; een vader had twee zonen…twee moordenaars 
				naast Jezus aan het kruis… Als je ze op elkaar betrekt onthullen 
				al deze tweetallen iets essentieels over de mens. 
				
				 
				
				Terug naar onze gelijkenis. 
				
				
				In deze gelijkenis zijn het twee mensen 
				uit het leven gegrepen. De hoorders van Jezus zagen het allemaal 
				meteen voor zich, met bijpassend waardeoordeel: De rechtvaardige 
				bij uitnemendheid en de onrechtvaardige bij uitstek, de farizeeër 
				en de tollenaar. 
				
				Als die elkaar tegenkomen op straat, 
				dan zou dat nooit tot een ontmoeting leiden. Met een grote boog 
				zou de farizeeër om de tollenaar heen lopen en de tollenaar: die 
				ziet de farizeeër als tolplichtige... belastingbetaler.
				
				 
				
				Jezus laat ze samenkomen in deze gelijkenis. 
				Hij neemt ze daarvoor uit het gewone leven en zet ze in de tempel.
				
				
				            
				“Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden...”
				
				U kent het gebouw wel met z’n beroemde 
				driedeling: de voorhof (daar mocht iedereen nog komen), het heilige 
				(waar enkel priesters waren toegelaten) en het ‘heilige der heiligen’, 
				waar enkel de hogepriester kwam eenmaal per jaar op de grote verzoendag...
				
				 
				
				Eigenlijk een zeer eigenaardig gebouw. 
				In zijn architectuur alleen al onderstreept het de oneindige afstand 
				tussen God en mens. Het is dat de hogepriester nog één keer het 
				allerheiligste betreden mag, zij het onder veel voorzorgsmaatregelen, 
				plichtplegingen en zoenoffers, want anders zou je geneigd zijn te 
				zeggen: God en mens.. never the twain shall meet.
				
				Ookal hoort men tot het volk van God, 
				het verbondsvolk, Israel, dan nog kan men niet zómaar tot God naderen. 
				grote delen van de thora onderstrepen juist dàt. Het heilige is 
				heilig, apartgezet... gedeeltelijk taboe... een mens kan daar niet 
				zomaar binnentreden.. Daar is God…
				
				 
				
				Doe het schoeisel van uw voeten, 
				want de plaats waarop gij staat is heilige grond, zei de
				Here tegen Mozes bij 
				het begin zijner reddende openbaring voor het volk Israel...
				
				 
				
				Wie mag de berg des
				Heren beklimmen,
				
				wie mag staan in zijn heilige stede? 
				vraagt psalm 24,
				
				           
				Die rein is van handen en zuiver van hart,
				
				            
				die zijn ziel niet op valsheid richt, 
				
				            
				noch bedrieglijk zweert.. is het antwoord
				
				 
				
				Psalm 24 drukt liturgisch de heilige 
				vreze, de eerbied en het ontzag uit, dat de tempel, des
				Heren huis, omgaf.
				Behoedt uw voet, wanneer gij naar des
				Heren huis gaat,
				zegt ook de overigens zo cynische Prediker. 
				
				 
				
				En het is juist dáár, dat Jezus de 
				twee tegenpolen elkaar laat ontmoeten... De spanning tussen beide 
				is sowieso al groot, maar in het heiligdom moet dat wel tot hoogspanning 
				worden opgevoerd. Zo hoog, dat het beslist moet gaan vonken, dat 
				zich iets zal openbaren wat anders in het verborgene was gebleven...
				
				
				 
				
				Welnu, als de farizeeër deze heilige 
				ruimte binnenkomt, overvalt hèm geen verlegenheid. Hij kent geen 
				aarzeling, hij ‘behoedt zijn voet niet’; hij houdt zijn voet niet 
				in, neen hij stapt stevig door en betreedt de gewijde grond alsof 
				het zijn eigen is. Hij voelt zich daar thuis. Hij is daar met recht 
				en reden en mag daar ook zijn.
				
				Met een gerust hart kan hij de woorden 
				van psalm 24 in de mond nemen. Zijn handen zijn rein en zijn 
				hart is zuiver, valsheid en bedrog kent zijn ziel niet... Recht 
				is zijn weg, en rechtlijnig zijn gedachten. 
				
				 
				
				Hij vast, niet eenmaal per week, neen 
				tweemaal, en het surplus is voor de zonden van het volk. Hij geeft 
				tienden niet enkel van het belastbaar inkomen, neen, van al zijn 
				inkomsten. Aftrekpostjes wìl hij niet eens kennen. De armen moeten 
				geholpen worden, royaal. Daarop moet je niet beknibbelen. 
				
				
				Wat een nobel mens. Handel en wandel, 
				leer en leven zijn bij hem één. Hier is echt een rechtvaardige, 
				een tsaddiek, een mens, die zichzelf rein heeft bewaard van de wereld, 
				een mens zonder blaam of smet, zuiver van hart en handen, puur van 
				ziel…
				
				 
				
				 … zij het, dat heel zijn lofrede 
				onder een verkeerd voorteken staat… Ze begint met: 
				
				Heer, ik dank u dat ik niet ben 
				zoals de andere mensen... 
				
				 
				
				Hij is anders, béter dan de andere 
				mensen. Hij zondert zichzelf af van de rest van de mensheid, daar 
				heeft hìj niets mee van doen, daar wil hij ook niets mee van doen 
				hebben. Daarom heet hij ook farizeeër, afgescheidene. 
				
				
				 
				
				Zelfverheffing is de 
				bekoring bij uitstek voor mensen, die van zichzelf weten 
				dat ze goed zijn en goed doen. En dat is ook zo, ze doen goed, ze 
				zijn goed. Zelfverheffing: dat is verbreking van de band met de 
				naasten, de medemensen, de mindere broeders… En natuurlijk nìet 
				openlijk als deze farizeeër… Neen, je mag het van jezelf nog niet 
				eens weten… Maar je weet het wel. 
				
				 
				
				Hoe was het ook al weer: Een gelijkenis 
				stelt openlijk aan de orde wat zich in de binnenkamer van een mensenhart 
				afspeelt. Ook in ons hart…
				
				 
				
				De farizeeër brengt zijn eigen rechtvaardigheid 
				mee, wanneer hij in de tempel komt... 
				
				Maar juist daarom moet hij die straks 
				verlaten zonder rechtvaardiging. 
				
				Op het moment, dat je zegt ‘Ik 
				ben rechtvaardig’, schrijft Elie Wiesel,
				
				precies op dat moment, ben je het 
				niet meer. 
				
				Daarom gaat hij heen gelijk hij gekomen 
				is: even rechtvaardig in zichzelf, maar even ongèrechtvaardigd door 
				God.
				
				 
				
				Ja, wat kwam hij daar eigenlijk doen 
				in de tempel? Niets. Hij kan wel zonder, zonder offer voor de schuld, 
				zonder het heilige der heiligen... zonder verzoening, zonder God. 
				Hij had er niets te zoeken... hij heeft er dan ook niet gevonden. 
				Hij had genoeg aan zichzelf, meer kreeg hij dan ook niet. Ledig 
				wordt hij heengestuurd. Hij richtte zich tot God en zei: Hier 
				ben ik, maar de Here 
				God zie niets terug en liet hem zonder meer vertrekken.
				
				 
				
				 
				
				 
				
				En dan is er die tweede man, die tweede 
				mens, die opgaat naar de tempel. De tollenaar. Hij voelt zich helemaal 
				nìet op zijn gemak, daar in die tempel. De farizeeër zag hem vanuit 
				zijn ooghoek en breidde spontaan zijn gebed uit met een sneer 
				in de richting van de tollenaar... Heer ik dank u dat ik niet zo 
				ben als al die andere boeven van mensen, of zoals die tollenaar 
				daar... In de tempel, waar de farizeeër kind aan huis lijkt 
				te zijn en de tollenaar zich een vreemdeling voelt, hier is de farizeeër 
				superieur.
				
				 
				
				En hij heeft natuurlijk groot gelijk, 
				de farizeeër, zoals hij altijd gelijk heeft. Wat die tollenaar wel 
				niet allemaal deed, afgrijselijk voor een rechtgeaard en vrome burger. 
				Hij heulde met de vijand, hij was fout, een zwarte, hij perste de 
				mensen af, hij profiteerde schaamteloos van zijn positie... en wat 
				het ergste was.. hij leefde royaal van… mìjn… geld. 
				
				In morele verontwaardiging over anderen 
				zit vaak afgunst (menig brave is niet braaf, maar durft enkel niet 
				stout te zijn).
				
				 
				
				Onverdragelijk, zo’n vent.
				
				Die heeft hier toch niets te zoeken 
				in Gods huis.
				
				Hij mag hier niet eens zijn. Hoe was 
				het ook al weer, psalm 24:
				
				 
				
				Wie mag de berg des
				Heren beklimmen,
				
				wie mag staan in zijn heilige stede?
				
				
				           
				Die rein is van handen en zuiver van hart,
				
				            
				die zijn ziel niet op valsheid richt, 
				
				            
				noch bedrieglijk zweert.. 
				
				 
				
				Niet op z’n plaats in de tempel, inderdaad... 
				Verder dan de ingang komt hij dan ook niet. Hij staat van verre... 
				De tollenaar beseft, dat hij geen recht heeft, geen gelijk, geen 
				voet om op te staan. Hij heeft zelfs geen gebed meer overgehouden...
				Heer, wij weten niet wat wij bidden zullen... Daar is enkel 
				nog die kreet, uit de diepten der ellende: O God, wees mij zondaar 
				genadig. 
				
				 
				
				In tegenstelling tot de farizeeër 
				is zijn ‘Ik’ tot niets verschrompeld. Hij heeft God niets te bieden. 
				Hij weet het. Hij mag daar niet eens zijn… 
				
				Zijn hele lichaam onderstreept dit 
				als het ware. In plaats van zijn handen omhoog te heffen als een 
				gewone bidder, slaat hij zich er mee op zijn borst. In plaats van 
				zijn ogen opwaarts naar de hemel te heffen, slaat hij ze neer.
				
				 
				
				En vreemd: Hij krijgt antwoord. Waarom?
				
				
				 
				
				Omdat God het hart aanziet. En deze 
				tollenaar is eerlijk. Hij weet goed wie hij is. Hij verstopt zich 
				niet. Niet enkel z'n gebed, maar heel z'n lichaam en geest: het 
				is één grote roep: God help mij en als u het niet doet, is het met 
				mij gedaan. Hij vertrouwt zich toe aan God, volledig, Hij geeft 
				zich over op genade of ongenade levert hij zichzelf uit aan God,
				Als dat geen geloof is, weet ik het niet meer. 
				
				
				 
				
				 
				
				De genade, gemeente, waaraan de tollenaar 
				zijn leven hier ophangt, waar van zijn leven dan ook echt afhangt, 
				met die genade is iets bijzonders aan de hand…
				
				In ons rechtsysteem, is genade een
				correctie van het recht in onduidelijke gevallen of bedoeld 
				om ongewenste implicaties van het vonnis te voorkomen, denkt u maar 
				aan ‘gratieverlening’. Gods genade echter is iets anders, het 
				is geen mindere vorm van recht, maar integendeel het hoogste recht.
				
				 
				
				Want als God deze zondaar genadig
				is, dan doet Hij hem tegelijk recht. 
				
				Dat recht heet hier dan wel ‘genade’, 
				maar het is toch wel degelijk recht. Deze gelijkenis doet ons dat 
				voelen, meer dan dat ze het beredeneert, want zeg nou zelf: Als 
				wij deze gelijkenis horen, dan getuigt onze geest a.h.w. met Gods 
				geest, dat God geen onrecht doet, als Hij genadig 
				is en deze ellendige zondaar aanneemt en de eigendunkelijke farizeeër 
				ledig heenzendt.
				
				 
				
				Deze gelijkenis doet ons voelen, dat 
				genade het hart en de kern van het recht is, het hoogste recht. 
				Gods recht is verrassend, verfrissend, levenschenkend. Gods recht 
				is in zijn hoogste ontplooiing, juist genadig. 
				
				 
				
				Om ons te rechtvaardigen neemt God 
				zijn redenen niet uit ons gedrag, ons handelen of uit onze werken, 
				dat doen we zelf wel, al teveel misschien…. en als we daar teveel 
				mee bezig zijn, dan keren de begrippen om, als we al te ijverig 
				bezig zijn met het verdelen van de stempels: goed kwaad over onszelf 
				en anderen, raken we verstrikt en vallen we. Als we recht willen 
				doen, doen we altijd onrecht… Onze normen zijn altijd ook 
				uit-sluitend. Onze morele visie is te beperkt voor het leven.
				
				
				 
				
				Als God echter recht doet, vernielt 
				hij nooit het leven, verderft hij niet, maar geeft leven. 
				
				
				Zijn gerechtigheid vernedert niet, 
				maar verhoogt. 
				
				Zijn rechtvaardiging werkt her-scheppend, 
				geeft de mensen grond onder de voeten, eerst en vooral diegenen 
				die de grond ontnomen is. 
				
				Hij ziet het hart aan. 
				
				En niets anders.
				
				 
				
				En wiens hart vol is van zichzelf… 
				die heeft God niets te zeggen.
				
				Wie meent dat hij moet oordelen over 
				anderen… God zwijgt.
				
				Wie oprecht van hart is, die geeft 
				hij nieuwe moed, diens leven her-schept hij.
				
				 
				
				Gemeente, als God zo oordeelt…, 
				dan wij toch ook ?
				
				Amen.