Hoe helder staat de Morgenster
Philipp Nicolai
(1556—1608) was een vurige, orthodoxe Lutheraan.
Hij had met name een
hekel aan Calvinisten. Met een scherp intellect en zo mogelijk nog scherpere pen
trok hij tegen hen ten strijde. Waarom? Omdat zij, die verderfelijke
calvinisten, het waagden om de ‘fysieke alomtegenwoordigheid van Christus’ te
loochenen. De ubiquiteitsleer heet dat. Dat heeft te maken met de
opvatting omtrent de reële presentie van Christus in brood en wijn - dingen die wij
vandaag in hun subtiliteit nauwelijks nog kunnen begrijpen. Alhoewel...:
ik kom daar nog op terug.
Wij zouden hem niet
meer kennen als hij niet met twee machtige kerkliederen het tijdperk van het
éénmanslied heeft afgesloten. Deze dominee-dichter was de
laatste meesterzanger, auteur van twee gezangen die tesamen het koningspaar
van de evangelische kerkliederen vormen, nl. Wachet auf ruft uns die Stimme
-
de koning; en Wie schön leuchtet der Morgenstern - de koningin. Melodie
èn tekst zijn samen geboren in zijn geest.
En op een zeer
opmerkelijk moment in zijn leven.
Zoals gezegd washij vooral een strijdbaar Lutheraan, een ijverige polemist, die
de ‘ware’ leer links en rechts verdedigde… Echter in 1597 brak de pest nog maar
eens uit en tegenover zijn pastorie (in Unna) werden dagelijks tegen de 30
graven gedolven. Alle dingen kregen
hierdoor een andere geldigheid, een ander gewicht. Belegerd door de pest, keerde
hij zich naar binnen. Tegen de vreselijke geur van de dood – zo schrijft hij
zelf – stelde hij een geestelijk reukwerk, hoofdzakelijk bestaande in
onafgebroken gebeden tot God. Een jaar na het uitwoeden van de pestepidemie
publiceerde hij zijn Freudenspiegel des ewigen Lebens (1599) waarin
tussen allerlei stichtelijke overdenkingen die twee - nu wereldberoemde - liederen
staan: Wachet auf ruft uns die Stimme en Wie schön leuchtet der
Morgenstern.
De dominee was onder
de druk van de dood al biddend een dichter geworden. Hij had zich in de vele
angstige uren gelaafd aan de heilige Schrift, en aan de (al dan niet
authentieke) geschriften van
Augustinus en Bernardus van Clairvaux. Een middeleeuwse mystieke gloed
ligt over deze liederen. Het opschrift boven het lied over ‘de morgenster’
spreekt boekdelen: Ein geistlich Brautlied der gläubigen Seelen von Jesu
Christo ihrem himmlischen Bräutigam, gestellet über den 45. Psalm des Propheten
David. Het beeld achter beide liederenis dat van de geestelijke bruiloft. Het is een
liefdesverklaring van de bruid aan de bruidegom. De bruid is de ziel van de
gelovige, de bruidegom is Christus. [Zie ook een
apart opstel over deze mystieke geloofsvorm]
Zoiets is toch
veelzeggend: Dit lied wordt zo een geloofsbelijdenis van formaat: Noch hoogte
noch diepte, noch dood noch leven, noch hongersnood, vervolging of de pest kan
zijn diepste ‘ik’, zijn ziel, scheiden van zijn bruidegom, Christus. Hij staat
voor altijd aan mijn zij, mijn schone liefste is van mij... Dàt hield
Nicolai op de been tijdens die pestepidemie ruim 400 jaar geleden. En over die
geestelijke bruiloft zat hij bij kaarslicht te lezen bij Augustinus, bij
Bernardus van Clairvaux, bij Hugo van St. Victor, bij Luther en – als hij het
had kunnen opbrengen – had hij ook kunnen lezen bij de door hem zozeer
verguisde Calvijn, en zeker bij diens opvolger Th. de Bèze.
Bovenal echter las
hij daarover in de bijbel: in een oude psalm (psalm 45) een lied voor de
bruiloft van de koning en tenslotte las hij over de ‘bruiloft van het lam’
in de Apocalyps van Johannes.... een boek waarin de wereld weliswaar vergaat,
gruwelijk is het... net als die pestepidemie, apocalyptische toestanden – maar
waar de morgenster nog straalt als alle andere sterren al lang verdofd en
gedoofd zijn.
Ik stel mij voor dat
het ook de concrete morgenster was die hij zag savonds en sochtends als
hij opnieuw over de dodenakker moest gaan dwalen.
Toen ik dit lied zo las, begon me plots te dagen waarom Nicolai zo aan die
fysieke alomtegenwoordigheid van Christus verknocht was. Hij komt nl. in dit
lied zèlf naar voren als een ongelooflijk fysiek gelovend mens. Dat is vreemd:
Geloof associëren wij meestal met het hoofd en dan met ons hart... of met onze
handen... iets doen.
Uit dit lied blijkt
zonneklaar dat Nicolai met zijn zintuigen wilde geloven.
- 2de
couplet r.4: hij ruikt de lelie en proeft de zoete melk en
honing...
- 3de
couplet: je ziet de edelstenen schiteren
- In het 4de
couplet beeft hij als zijn geliefde hem ziet en wordt hij NB (laatste regel)
door zijn geliefde Heer in de armen genomen en in het 6de (dat
we straks zelf zingen) hoort hij alle instrumenten jubileren, triomferen tot Gods
ere. En aan het einde van het 7de klapt hij in de handen ! En ik kan u
verzekeren het Duitse origineel heeft soms andere aacenten maar is beslist niet
minder plastisch en concreet de vertaling. Integendeel !
[naar gegevens uit
het Compendium bij liedboek 1973: Van Nicolai's preken is weinig gedrukt, hoewel hij vooral in
zijn Hamburgse jaren een gevierd voorganger was. Naast de twee genoemde liederen
heeft hij ook maar weinig andere nagelaten: eigenlijk slechts een viertal, te
weten „Mag ich Unglück nicht widerstan" (een partijlied tegen de Calvinisten),
„So wünsch ich nun ein gute Nacht" (een parafrase van Psalm 42). Enkel in onze
twee valt niets te bespeuren van de donkere schaduw van de bittere polemiek, die
zo dikwijls over Nicolai's levenswerk valt. Ze horen beide tot het schoonste van
de protestantse kerkzang, en het is verwonderlijk dat éénzelfde man zulk een
volmaakt evenwicht bereikt heeft tussen litteraire en muzikale vormgeving. In melodisch opzicht
wortelen zij stevig en conservatief in de meesterzangerspraktijk. De geheimen
daarvan zijn moeilijk te doorgronden (waar komt de inventio vandaan?) In zijn „Wachet auf"
hoor je natuurlijk de drieklanksroep die de roep om te ontwaken
verbeeldt. Opvallend is ook dat beide melodieën trots omhoog rijzen in de
12-regelige Bar-vorm, met (typisch voor hun gelijke schema) een treffende
herhaling van de eerste regel van het Abgesang. Beide geven zij ook
een exemplarische eenheid van tekst en muziek (eerste couplet) , als we in
détails afdalen… zelfs van woord en toon. In „Wie schön leuchtet der
Morgenstern" treft bijv. de kwintsprong op „Wie schön" en de ritmische beweging
bij „die süsze Wurzel Jesse": in “Wachet auf’ is het de drieklanksmelodie, die
de roep van de wachter uitbeeldt, terwijl de uitbreiding van de ionische
octaafruimte tot en met de decime in de daaropvolgende (tweede) regel ook
perfect bij de tekst aansluit: “..der Wächter sehr hoch auf der Zinne”.]
|