Max Weber en het Calvinisme

 

up || home

lezing gehouden aan de Universiteit Antwerpen, op 11 mei 2009: tijdens het colloquium De geest van Calvijn en het kapitalisme 

Albert L. Mok (1930-2017)
bij leven o.a. Hoogleraar Sociologie aan de Universiteiten Antwerpen en Wageningen 

 

 

Ter gelegenheid van het Calvijnjaar vroegen wij prof. em. Albert Mok (socioloog en lidmaat van de protestantse kerk van Antwerpen, Christusgemeente) om de beruchte/beroemde thesis van Max Weber over het verband tussen de protestantse arbeidsethiek en de geest van het kapitalisme eens tegen het licht te houden. Hij nam de uitdaging aan, las – goed protestants - de oerteksten zelf nog eens (Max Weber, die Protestantische Ethik) en raakte opnieuw onder de indruk van de zeer eigenzinnige, maar beslist niet misplaatste aanpak van Max Weber. Voor wie eens wat meer wil weten over Max Weber, over zijn methode ('ideaaltype') en wat hij nou eigenlijk wilde zeggen met zijn these, publiceren wij hieronder – met toestemming en integraal – de lezing van professor Mok.

 

 

Inleiding

“Bij de protestanten eet men goed, bij de katholieken slaapt men goed” (PE, 24). Zo’n grapje verwacht men niet van een serieuze socioloog. Toch is het afkomstig van niemand minder dan Max Weber, die algemeen wordt beschouwd als een van de meest inspirerende sociologen uit de geschiedenis van het vak. Hij bleef niet binnen de enge grenzen van zijn vakgebied, maar bewoog zich ‘met hartstocht’ en met grote deskundigheid over grenzen heen op allerlei andere gebieden, zoals zijn biograaf Joachim Radkau het stelt (Radkau, 2005). In dit artikel zal ik verslag doen van een beroemd voorbeeld van een dergelijke grensoverschrijding.

De aanleiding voor het grapje was een bezoek aan Rome. Tussen 1901 en 1903 brachten Max Weber, die leefde van 1864 tot 1920, en zijn vrouw Marianne enige tijd in die stad door. Geen betere gelegenheid voor een protestant om zich bewust te worden van zijn identiteit dan de diaspora in het Mekka van de katholieken. Nergens voelt men de macht van de religie zo sterk als daar. In het Zuiden ontdekte hij de eigenaardigheden van het Noorden. Daar realiseerde Weber zich, dat het ‘moderne kapitalisme’ in de landen die in de 16e en 17e eeuw waren overgegaan naar het protestantisme (zoals Vlaanderen tot 1585, Nederland, delen van Duitsland en Zwitserland, Scandinavië en de Angelsaksische landen), veel verder ontwikkeld was dan in de landen die katholiek waren gebleven. Ook binnen het verder katholieke Frankrijk vervulden de Hugenoten, de Franse volgelingen van Calvijn, van 1598 tot 1685 (herroeping van het zogenoemde Edict van Nantes) een pioniersrol waar het de arbeidsethiek en de ‘modern-kapitalistische’ geest betreft.

 

Probleemstelling

‘Modern’, dat we tegenwoordig in de sociologie een nietszeggend woord vinden, betekende voor Weber, zoals ook voor zijn collega Werner Sombart (1902), het doorbréken van het traditionalisme van het vroeg-kapitalisme, waarin arbeid principieel onvrij was. Vanaf de 16e eeuw functioneert het kapitalisme in Europa als rationeel georganiseerd economisch systeem van vrije arbeid, gericht op winstmaximalisatie door middel van handelsbevordering en industrialisatie, ook op het gebied van de landbouw. Dat was het ‘moderne’. Als gevolg daarvan ontstond een markt- en klassenmaatschappij, die in de plaats kwam van de feodale standenmaatschappij. Voor Weber (W&G: 531 e.v.) zijn de kenmerken van de kapitalistische moderniteit: 1) op rationele manier grijpen van steeds nieuwe kansen in het economisch verkeer; 2) streven naar maximale opbrengsten op de markt; 3) disciplinering van de arbeid; 4) blijven werken ook als men genoeg heeft om van te leven en de meeropbrengst weer in het (eigen) bedrijf investeren. Daar waren de 16e en 17e eeuwse protestanten, vooral de Calvinisten onder hen, heel erg goed in, volgens Weber beter dan de katholieken. De Calvinisten combineerden de rationele organisatie van de economische bedrijvigheid met een levensstijl van onthouding en afzien van werelds genot: ascetisch en frugaal. Die calvinistische levensstijl verschafte de ondernemer, klein en groot, de energie om tot zo groot mogelijke welvaart te komen en dit streven vol te houden, ook als er tegenslagen te incasseren zijn. De vergelijking tussen protestanten en katholieken met betrekking tot deze ‘modern-kapitalistische’ geesteshouding, is voor Weber aanleiding geweest tot het onderzoek waar deze bijdrage over gaat. Vergelijking was voor Weber, net als voor zijn tijdgenoot, de Franse socioloog Emile Durkheim, immers de kern van de sociologische methodologie.

 

 

Webers methode

Weber omschreef sociologie als de wetenschap die het sociaal handelen van mensen ‘duidend wil begrijpen en oorzakelijk verklaren’. Hij wil nagaan welke subjectieve zin mensen aan hun gedrag geven. Hij wil ‘verstehen’. Dat is het uitgangspunt van Webers sociologiebeoefening, die hij ‘verstehende sociologie’ noemt (W&G, 1-4). Ook op het gebied van de godsdienstsociologie past hij die toe. Max Webers eigenlijke discipline is de economische sociologie, maar hij wist zijn onderzoek naar het verband tussen arbeidsethiek en kapitalistische geest even goed theologisch, historisch, juridisch, psychologisch, antropologisch en taalkundig te onderbouwen. Zijn begrip voor de zingeving, de psychische gesteldheid en de godsdienstige mentaliteit van de Calvinist, met behoud van een kritische distantie, is bewonderenswaardig.

 

Hij hanteert als methode van onderzoek het ideaaltype. Dat is een methodologische uitvinding van Weber. Het is een speciaal soort begrip datBestand:Max Weber 1894.jpg wil beschrijven hoe een sociaal verschijnsel zich in de theoretisch meest zuivere vorm zou kunnen voordoen, maar dit in de praktijk nooit doet (W&G, 1-4). Het is een gedachteconstructie van de socioloog. Het fungeert als een maatstaf waarmee een feitelijk sociaal verschijnsel kan worden vergeleken en des te scherper  geanalyseerd. Zo kan Weber een schets geven van de calvinistische, meer in het bijzonder de puriteinse ondernemer, ambachtsman of koopman als een ascetisch levende, moreel integere, innerlijk gemotiveerde en geheel in zijn bedrijf opgaande werker, voor wie de Bijbel als een soort wetboek fungeert (PE, 179). Deze Calvinist streeft weliswaar met ‘staalharde’ discipline en een door en door rationele organisatie van de arbeid succes in zijn beroep en maximale winst na, maar vertoont desondanks niet de trekken van een niets ontziende avonturier, zoals Sombart in zijn boek Der moderne Kapitalismus (1902) beweerde. De polemiek met Sombart scherpte Webers visie in belangrijke mate aan. Plichtsvervulling in het beroep is het hoogste goed bij alle protestantse denominaties. Voor de Calvinist in het bijzonder is die een uitdrukking van naastenliefde en niet van menselijke ijdelheid, zoals Sombart scheen te denken. Voor Weber is de opdracht van de Calvinist (PE: 178): onzelfzuchtig en keihard je plicht doen zonder een luxueus leventje of ijdel genot na te streven. Ook de vrije tijd moet zinvol worden besteed, want lediggang is uit den boze (De Jager, 1967: 98). Bedelarij van een mens die tot werken in staat is, is een zonde, zo vond ook Calvijn, die zelf een harde werker was en een goede maaltijd niet schuwde (Selderhuis, 2008: 282). Een echo hiervan vinden we bij de puriteins opgevoede Noors-Amerikaanse socioloog Thorstein Veblen (1899/1974; 1914: 189 e.v.), als hij de conspicuous consumption  van de leisure class in zijn land aan de kaak stelt en haar de hardwerkende vrije ambachtsman als voorbeeld voorhoudt. Voor  Veblen net als voor Calvijn is consumptie o.k., mits die ‘non-conspicuous’ is en met hard werken verdiend.

 

Tijdgenoten van Weber (onder andere Lujo Brentano, Webers leermeester, en de reeds genoemde Sombart) hebben hem verweten dat de methode van het ideaaltype een kunstje is om zijn PE-these niet empirisch te hoeven onderbouwen, maar Weber achtte de historische realiteit te gecompliceerd om die zonder interpretatie van bestaande teksten, louter empirisch, te kunnen onderzoeken. Er komen inderdaad heel weinig concrete cijfers en dergelijke in de PE voor. Het had bijvoorbeeld voor de hand gelegen om te trachten de verschillen in welvaart en arbeidsproductiviteit tussen Noord- en Zuid-Europa in cijfers aan te tonen. Weber doet dat niet, maar het boek is er niet minder indrukwekkend om. De techniek van het ideaaltype blijkt heel effectief te zijn, maar de student (waaronder ik mijzelf ook reken) moet zich wel door een overvloed aan verbaal materiaal heen bijten om zich te laten overtuigen. Weber is nu eenmaal ongelooflijk erudiet en belezen op allerlei gebied. Zijn notenapparaat liegt er niet om. Ik denk dat veel critici geen rekening houden met deze bijzondere aanpak en ervan uitgaan dat wat Weber beschrijft, volgens hem precies zo in de werkelijkheid voorkomt. Ik denk dat, zijn methode in aanmerking genomen, Weber wel meer dan ‘een beetje’ gelijk had (Selderhuis, 2008: 280).

 

Nogal wat critici, Tawney (1998, oorspr. 1926) voorop, hebben er voorts op gewezen dat Webers bekende voorliefde voor waardevrijheid bij het bedrijven van wetenschap, zoals uiteengezet in zijnWissenschaft als Beruf (1923), hem hier in de steek heeft gelaten. Zijn ideaaltype is voor hem een ideaal type, zo zeggen deze critici, want in het hele verhaal klinkt Webers bewondering voor de calvinistische kapitalistische geest door en ook zijn kritiek op, ja afwijzing van, het Lutherse gedachtegoed. Ook lijkt hij persoonlijk weinig op te hebben met het katholicisme. Hieruit blijkt duidelijk de “Seinsgebundenheit des Wissens’, gereformeerd opgevoed als hij was. Allemaal een beetje waar, maar is het relevant voor ons thema? Ik denk van niet, want hij is door zijn achtergrond weliswaar op het idee gekomen, maar in de uitwerking is hij wel degelijk waardevrij gebleven. En hoe!

 

Webers these is wijdverbreid           

Webers these over het verband tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme is sinds haar ontstaan in 1905 zo vaak herhaald dat het bijna overbodig lijkt die hier weer te geven. In vrijwel ieder inleidend sociologisch werk kan men haar vinden (bijvoorbeeld De Jager e.a., 2009; Elchardus, 2007), helaas soms ontdaan van de vele nuances die Weber heeft aangebracht (bijvoorbeeld bij Scheffer, 2007: 252). Waar het om gaat is dat Max Weber de stelling heeft verdedigd dat het protestantisme, met name de calvinistisch-puriteinse varianten daarvan, aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van een geesteshouding die bevorderlijk is geweest voor de ontwikkeling van het ‘moderne’ kapitalisme. Niet het ‘hele’ protestantisme, want het Lutheranisme heeft deze invloed volgens Weber in veel mindere mate uitgeoefend. Weber vond de Duitse Lutheranen minder arbeidzaam dan de Duitse gereformeerden. De laatsten vormden in Duitsland een minderheid, zij waren onder andere in Westfalen te vinden. Ook de vriend van Karl Marx, de ondernemerszoon Friedrich Engels (“the well-born scion of Prussian Calvinist merchants”), was een voorbeeld van zo’n Duitse gereformeerde uit het Rijnland (Hunt, 2009: 8). Engels’ invloed op de ontwikkeling van het dialectisch materialisme door Marx en daarmee op het communisme, was groot, onder andere doordat hij er steeds bij Marx op aandrong zoveel mogelijk empirisch, inductief te werk te gaan en uit te gaan van mensen van vlees en bloed en niet van abstracte gedachtespinsels (Hunt, 2009:132).

 

Migranten

Maar nu weer terug in de tijd. In 1685 herriep koning Lodewijk XIV het Edict van Nantes. Dat was in 1598 door de Franse koning Hendrik IV uitgevaardigd om de protestanten in zijn land (beperkte) vrijheid van godsdienst te geven. Het gevolg van die herroeping was dat uit Frankrijk gevluchte Hugenoten zich in Zwitserland, Duitsland, Engeland en Nederland gingen vestigen. Dit geeft Weber aanleiding tot een uitweiding over de arbeidzaamheid van ballingen en andere migranten en hun positieve bijdrage tot de economie van het gastland. Hij past dat zelfs toe op het volk Israël tijdens de Babylonische ballingschap. Migratie bevordert het arbeidsethos, zo stelt hij. Weber is de eerste geweest die wees op de rol van vluchtelingen bij het ontstaan van een geestesgesteldheid die bevorderlijk was voor het ‘moderne’ kapitalisme in de zogenoemde kerkelijke vluchtelingengemeenten: de calvinistische diaspora is een kweekplaats van de modern-kapitalistische economie. Als iemand in den vreemde gaat werken dan verandert zijn ‘traditionele’ arbeidsethos in de ‘moderne’ richting; uit noodzaak, om zich in zijn nieuwe omgeving te kunnen handhaven. “Die blosse Tatsache des Arbeitens in ganz andere Umgebungen als den gewohnten, bricht den Traditionalismus und ist das ‘Erziehliche’” (PE: 27). Hij geeft als voorbeeld Poolse en Italiaanse migranten, zoals de mijnarbeiders, die in zijn tijd werkzaam waren in Duitsland, Nederland en België. Ook Amerika heeft een groot deel van zijn welvaart aan migratie te danken, eerst vanaf 1620 aan Engelse Calvinisten (de Pilgrim Fathers), na 1626 aan de Nederlanders die een kolonie stichtten aan de Oostkust, en nog veel later aan Ierse, Italiaanse, Duitse en Oost-Europese landverhuizers. Ook de voor Alva naar Engeland vluchtende protestantse Vlaamse wevers ten tijde van koningin Elizabeth I (regeerde 1558-1603) zijn hiervan een voorbeeld, hoewel die, als ‘non-conformists’, in het Anglicaanse Engeland kerkelijk gezien niet zo welkom waren (Tawney, 1926/1998: 205). Arbeidsmigratie is van alle tijden en dikwijls met positieve gevolgen voor het Land van aankomst (Scheffer, 2007).

 

Het centrale thema

Het centrale thema bij dit alles is de predestinatieleer. In het vroege Calvinisme primeert deze ‘leer van de goddelijke voorbeschikking’, het ‘vooruit-weten Gods’ (Calvijn, III, 21/5: 470). God heeft al voor de grondvesting der wereld (Efeziërs 1: 4) voor eeuwig vastgelegd wie uitverkoren zijn en wie niet, maar Hij heeft niet bekend gemaakt wie dat zijn. Het is een dubbele voorbeschikking. Volgens Weber verkeert de gelovige als gevolg daarvan in een martelende onzekerheid: staat hem de hemel te wachten of de hel? Om die angst en onzekerheid over zijn uitverkiezing te verminderen, heeft hij slechts twee middelen: vertrouwen op Gods genade en succes in zijn beroep. Dat laatste heeft hij zelf in de hand. Gods genade niet, want die is een goddelijk geschenk dat weinigen van ons in de schoot geworpen krijgen en vele anderen niet. Dat zei Augustinus al in de vijfde eeuw. De Calvinist kan de eeuwige zaligheid weliswaar niet met goede werken verwerven, maar die goede werken, waaronder vooral de met grote plichtsbetrachting uitgevoerde beroepsarbeid, zijn wel onmisbaar als teken van mogelijke uitverkiezing. Goede werken zijn als het ware het technische middel om Gods roem te vergroten én om de voortdurende angst om het mogelijk verworpen zijn weg te nemen. Vroomheid gaat bij Calvinisten samen met Geschäftssinn en die is weer de basis van economisch succes (PE: 110). Niet voor niets zeiden de Spanjaarden in de 16e eeuwse Nederlanden dat de protestantse ketterij de handelsgeest bevordert. De calvinistische gemeenten waren de kweekplaatsen van de kapitalistische geest. Weber gaat dus uit van het heilseffect van wereldse activiteiten en van de als gevolg van godsdienstige opvattingen ontstane nieuwe gedragspatronen. Voor Weber is dit alles een bewijs van de kracht van ideeën in de loop van de geschiedenis.

 

Het begrip ‘beroep’

Hoe moet je je de samenhang tussen calvinisme en kapitalisme voorstellen?

Die vraag te beantwoorden is het eigenlijke doel van Webers verhandeling met als titel Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (hier afgekort als PE). In het eerste deel komt een nieuwe visie op de rol van het beroep en de beroepsarbeid in de economie aan de orde, in het tweede deel verbindt Weber het beroepsbegrip met de innerweltliche Askese (het gebod om ascetisch te leven in de wereld) die bij de meeste varianten van het protestantisme voorkomt. In Jesus Sirach 11:20-22, een apocrief bijbelboek, vertaalde Luther ‘vocatio’ (uit de Vulgaat) niet met (geestelijke) roeping, maar met (werelds) beroep, waaruit de kapitalistische geest duidelijk spreekt:

 

Bleibe in Gottes Wort, und übe dich darinnen, und beharre in deinem Berufe (11:20). Vertraue du Gott, und bleibe in deinem Berufe; (11:21). Denn es ist dem Herren gar leicht, einen Armen reich zu machen (11:22). (Luther-bijbel, 1521).

 

De huidige betekenis van dat woord ‘beroep’ stamt uit die vertaling en kwam voort uit de geloofskeuze van de vertaler (Luther), niet uit filologische overwegingen. Oorspronkelijk betekende vocatio (Engels: calling) ‘roeping’ in de zin van het door God geroepen zijn tot een leven van heiligheid, als priester of kloosterling buiten de wereld. Luther verwereldlijkte dit tot een morele opdracht van God, een plicht om in de wereld werkzaam te zijn. Luther was de eerste die dit woord beroep in zijn bijbelvertaling uit 1521 gebruikte en er een opdracht aan verbond (Mok, 2007). Alle (Noord-Europese) protestantse volken gebruiken dat woord voortaan in de wereldse betekenis (Weber, PE, 65). Zijn persoonlijke kritiek op het Lutheranisme is waarschijnlijk de reden geweest waarom Weber Luthers beroepsbegrip niet als uitgangspunt van zijn beschouwingen heeft genomen, wat volgens zijn biograaf toch eigenlijk voor de hand had gelegen (Radkau, 2005: 323). Weber vond het begrip beroep bij Luther namelijk te statisch benaderd, te behoudend. Het ‘blijf in uw beroep’ uit Sirach 11:20 sprak Lutheranen aan, maar Calvinisten niet, want voor Luther was de indeling van mensen in standen en beroepen door God bepaald en daarin te blijven was dus religieuze plicht (PE: 173). Weber koos voor een flexibel calvinistisch beroepsbegrip, dat alle kansen op de kapitalistische markt open zou houden (Sirach 11:22!). Door zijn empirische arbeidsstudies (gepubliceerd als Zur Psychophysik der industriellen Arbeit, 1908-09) begreep Weber dat een statisch beroepsbegrip onder ‘moderne’ marktverhoudingen niet houdbaar is. Daarmee opende hij een interessant poortje naar de hedendaagse arbeidsomstandigheden, waar flexibiliteit geacht wordt de basis voor de arbeidsrelaties en de organisatorische efficiency te zijn. Er moet wel bij worden bedacht dat niet alle beroepen voor Calvinisten open stonden; die welke leidden tot dronkenschap, liederlijkheid en losbandigheid brachten de gelovige op gevaarlijk terrein. Van Veen (2009: 178) noemt als voorbeelden herbergier en lombardier (een lombarde is een pandjeshuis waar woekerrente werd berekend). Beroepen die bevorderlijk zijn voor de kapitalistische geest waren destijds bij gereformeerde gelovigen in trek, waaronder bankier, ondernemer, beurshandelaar en reder, maar ook ambachtsman en boer waren gezochte bezigheden.     

 

Calvinistische varianten

vooropmerking: Weber gebruikt het woord ‘sekte’. Onder sekte wordt tegenwoordig verstaan een (kleine) gemeenschap van bekeerlingen die zich tegen de officiële leer van de kerk en tegen de overheid afzetten. Ik gebruik daarom hier liever het neutralere woord ‘variant’, mede in verband met de controverse tussen Weber en Tawney over dat begrip sekte. Het woord sekte is etymologisch verwant met ascese (Zie Van Dale’s Etymologisch Woordenboek). 

Weber behandelt een aantal calvinistische varianten: puritanisme, methodisme, doperse bewegingen en Quakers. Dat zijn voor hem vormen van ascetisch protestantisme met een zedelijke, sterk gereglementeerde levensstijl. Ik noem ze, maar het voert te ver om die hier uitgebreid te behandelen. Niet voor niets heet bijvoorbeeld het methodisme zoals het heet: het is een methode van leven. Als 18eeeuwse calvinistische afsplitsing van de Anglicaanse Kerk van Engeland is het methodisme een georganiseerde en gedisciplineerde wijze van geloofsbeleving en tegelijk van beroepsuitoefening. Weber beschouwde het methodisme daarom als een belangrijke stimulans voor het ontstaan van de Industriële Revolutie in de 18e en 19e eeuw, waar disciplinering van de arbeiders een belangrijke voorwaarde voor was. De vijandschap die methodistische arbeiders van hun anglicaanse collega’s ondervonden, richtte zich vooral op hun grote werkwilligheid (PE, 48). Denk ook aan de aanduiding preciezen (de zogenoemde Gomaristen of Contraremonstranten uit de 17e eeuwse Nederlandse kerkgeschiedenis). Ook dit woord duidt op disciplinering, dat wil zeggen volgens strikte, ‘precieze’ regels leven en geloven, vooral door het ‘gewone volk’. Dit in tegenstelling tot de rekkelijken (de zogenoemde Arminianen of Remonstranten, die meest patricische kooplieden waren). In Calvijn’s visie gaat God ordelijk te werk, Hij maakt er geen potje van. Hij houdt van orde en discipline, want door chaos en wanorde is de zonde gekomen (Van Veen, 2006: 84; Selderhuis, 2008: 99). “God broddelt niet, Benedictus!” (bij de 300stegeboortedag van Pierre Bayle, de ‘libertijnse calvinist’; zie A. Heumakers in: NRC Handelsblad, 29 december 2006). In zijn hoofdwerk Institutie (Calvijn, 1553) komt het woord ‘orde’ op heel wat bladzijden voor. Een allesdoordringende Christianisering van het dagelijks leven was het gevolg. Dit leidde “zu einer systematischen rationalen Gestaltung des ethischen Gesamtlebens” (PE: 125).   

 

Geloofsbelijdenis

Weber behandelt het Calvinisme in Nederland, Engeland en de Verenigde Staten, gekenmerkt door een geloofsbelijdenis zoals die werd verwoord door respectievelijk de synoden van Dordrecht (1618-1619) en Westminster (1647). De kern van beide confessies is uitverkiezing door genade alleen. De belijdenis van Westminster zegt het heel scherp: “By the decree of God, for the manifestation of his glory, some men and angels are predestinated into everlasting life, and others foreordained to everlasting death” (PE: 90). Deze belijdenis werd door alle calvinistische (presbyteriaanse) kerken overgenomen en is tot op de huidige dag de doctrine van de Church of Scotland, waarvan John Knox (1514-1572) de belangrijkste bron was (Marshall, 2008: 46). De Lutherse kerkvaders echter verwierpen deze. Voor hen was dit “eine gefährliche und dunkle Lehre”. Bij Lutheranen stond het vast dat genade verliesbaar (amissibilis) is, en door boetvaardig gedrag en gelovig vertrouwen op Gods woord en de sacramenten teruggewonnen kan worden (Buss und Reu, J.S.Bach!). Voor Calvijn was dit onmogelijk: Gods raadsbesluit staat voor de eeuwigheid vast en mensen kunnen dat niet veranderen. Calvijns leer was gericht op de heiliging van het persoonlijk leven (De Kruijf, 2009: 231). Dit leidde volgens Weber tot gevoelens van grote eenzaamheid bij de calvinistische gelovigen. Op weg naar de eeuwige verlossing staat de mens er alleen voor en zal hij zijn eigen keuzes moeten maken. Hier komt een belangrijk strijdpunt met Tawney (1926/1998) in zicht. Volgens deze was er een groot verschil tussen de 16e en vroeg 17e eeuwse vormen van protestantisme en die uit later eeuwen. De vroege vormen waren volgens Tawney veel sektarischer, gemeinschaftlicher en collectiever dan Weber meent en veel minder individualistisch (hij wijst bijvoorbeeld op de vroeg-Amerikaanse ‘congregational’ kerken). Naarmate gereformeerde gemeenten ‘institutionaliseerden’, dat wil hier zeggen vastere voet in het volk kregen, werden zij steeds individualistischer. Het geïnternaliseerde en geprivatiseerde Calvinisme, wat Weber het stalen innerlijke huis of ook de ijzeren kooi van de Calvinist noemt, waarin mensen opgesloten zitten, alleen met God en zichzelf, is volgens Tawney een ontwikkeling die pas drie of meer generaties later optrad, dus eerst in de 18e en 19e eeuw. Tawney schreef dit 6 jaar na de dood van Weber, die er dus niet meer op heeft kunnen antwoorden.

 

Onttovering van de wereld

Nu komen we op nog een belangrijk leerstuk bij Weber: het gaat hem om het proces van ‘Entzauberung der Welt’, de onttovering van de wereld, via de afwijzing van de mystieke en sacramentele magie als heilsweg. Het was de Calvinist volgens Weber geraden om een rationele, onttoverde heilsweg in te slaan: vertrouw niet op mensen, vertrouw alleen op God en jezelf. De calvinistische Christen is in de wereld ter meerdere ere van God, en tegelijk is zijn eigen zielenheil zijn grote bekommernis. Zo moet je de Wahlverwandschaft tussen geloof en beroepsethiek zien, ze komen beide van binnenuit, uit dat innerlijke stalen huis.

De latere kritiek van historici zoals Tawney (1926/1998), dat zijn these niet opging omdat er allang kapitalisme bestond vóór de reformatie, zou Weber irrelevant hebben gevonden. Daar ging het hem niet om, want natuurlijk zijn hebzucht en rijkdom vergaren van alle tijden. Het ging hem om de bijdrage die de reformatie via de beroepsplichtethiek heeft geleverd aan de kwalitatieve ontwikkeling van de kapitalistische geest (PE, 83). Anders gezegd: eerst was er de kapitalistische geest, daarna het ‘moderne’ kapitalisme, in die volgorde. In wijder perspectief was hij in zijn godsdienstsociologische werk geïnteresseerd in de invloed van allerlei religieuze bewegingen op de materiële (economische) cultuur, niet alleen van het calvinisme (Weber, WW).      

 

 

De geest van het kapitalisme

Het is daarom van belang om er nogmaals met nadruk op te wijzen dat Weber zocht naar het verband tussen de calvinistische arbeidsethiek en de geest van het kapitalisme. Oorspronkelijk, in de eerste publicatie in 1904-05, stond dat woord geest tussen aanhalingstekens, maar die liet hij in latere versies weg (Radkau, 2005: 317), want voor Weber was geest niet zomaar een metafoor, maar een machtsfactor van jewelste. De kracht van de geest was voor hem reëel, die wilde hij begrijpen. Wat niet wil zeggen dat hij geen oog had voor de materiële factoren die het kapitalisme hebben bevorderd, maar daar ligt voor hem niet het primaat. Het is bij hem een drietakt: arbeidsethiek, geestesgesteldheid, kapitalisme.

Om de geestesgesteldheid die uiteindelijk tot het ‘moderne’ kapitalisme zou leiden, te ‘verstehen’ ging Weber te rade bij een Amerikaanse puritein pur sang, Benjamin Franklin (1706-1790), beroemd als medeopsteller van de Amerikaanse onafhankelijkheidverklaring (1776). Franklin gaf in zijn ‘Advies aan een jonge ondernemer’ (1748) duidelijk aan vanuit welke geest een Calvinist dient te leven:

1. Verspil geen tijd, want tijd is geld en wie deeltijds werkt, smijt geld weg. Werken is een voortdurende plicht, besteed je tijd niet aan wereldse vermaken, maar af en toe een goede maaltijd is gezond. Hoewel: eet niet teveel vlees.

2. Geld brengt geld voort, dat op zijn beurt weer geld voortbrengt, een grotere som naarmate iemand meer krediet heeft. Geld mag niet worden gebruikt voor luxe en ijdel genot, maar geld  (ook in de vorm van rente) is onmisbaar in het zakenleven.

3. De goede betaler is meester van andermans beurs, dat wil zeggen: wie op tijd betaalt, kan  altijd weer krediet krijgen (PE: 31; Elchardus, 2007: 258).

Geld verdienen is in de ‘moderne’ economische orde resultaat en uitdrukking van het harde werken dat de Christelijke beroepsplicht met zich mee brengt. Waarom dat zo is? Op die vraag van zijn zoon antwoordde de vader van Benjamin met een bijbeltekst: ‘Zie je iemand die goed is in zijn beroep? Hij zal koningen dienen’. (Spreuken 22: 29).

Dat is een manier van denken waar veel critici, zoals marxisten en idealisten, nauwelijks begrip voor hebben kunnen opbrengen. Webers these is door velen miskend. Voor de materialist Karl Marx waren accumulatie en uitbuiting de bronnen van de bloei van het kapitalisme, maar tegelijk van zijn uiteindelijke ondergang. Marx zou hard hebben gelachen om de krantenkop: “Ex-bankier zoekt dringend werk, desnoods zonder bonus” (NRC Handelsblad, 8 april 2009). De meeste idealistische filosofen zagen de opkomst en bloei van het kapitalisme als een regelrecht gevolg van de renaissance, het verlichtingsdenken, de ontwikkeling van de wetenschap en de secularisatie, die de geldzucht de vrije loop liet. Zo niet Weber. Die zocht de bron daarvan juist in de godsdienst, in de religieuze hartstocht, zoals zijn biograaf Radkau dat noemt (Radkau, 2005: 324). Het ging hem ook niet om de theologie als zodanig, maar om de invloed van religie op het leven van alledag. Hij kwam daartoe door onderzoek van de lectuur van en voor het gelovige volk, zoals John Bunyan’s Pilgrim’s Progress en Thomas van Kempens De navolging van Christus. En daarop luidt dan weer de kritiek dat het materiaal dat Weber daarmee aanvoert uiterst dun is. Dat is mijns inziens geen onterechte kritiek, maar zij is niet van centraal belang.

 

Innerweltliche Askese 

Voor de 16e en 17e eeuwse calvinisten (of toch beter gereformeerden? zie Van Veen, 2009), was de vraag naar de uitverkiezing een alledaagse werkelijkheid, waaruit een innerlijke dwang tot arbeidzaamheid en een plichtsethiek voortkwam. Dat heeft Weber met zijn verstehende methode heel goed aangevoeld en uitgewerkt.

Ik kom terug op wat ik aan het begin zei over Webers verblijf in Rome. Nergens anders voelt men de macht van de godsdienst zo sterk als juist daar (Radkau, 2005: 317). Maar hij werd vooral geïnspireerd door de kloosterorden en niet zozeer door de RK kerk, waarmee hij weinig affiniteit had en die hij ook nooit apart heeft bestudeerd. In de RK kerk waren de onttovering en de rationalisering halverwege hun ontwikkelingen gestopt en was de betovering (het sacrale en mystieke) niet verdwenen. In de RK kloosters daarentegen, vooral bij de Jezuïten, vond hij een levenswijze gepaard aan broederlijkheid die hem inspireerde: een rationeel hoogontwikkelde en systematische vorm van ausserweltliche Askese. Volgens hem waren monniken de eerste rationeel levende mensen die op methodische wijze één doel nastreefden: het verdienen van het hiernamaals. Dat is natuurlijk een bekend punt, maar het originele ervan was Webers idee om de ascese als thema in het protestantisme te nemen en dat te verbinden met de geest van het kapitalisme. Niet ausserweltlich, zoals in de kloosters waar strenge regels en dikke muren de kloosterlingen afschermen van de buitenwereld, maar innerweltlich, in de wereld, door innerlijke dwang in de mens zelf (het stalen huis!). En niet omdat de kerk het zegt, maar uit eigen vrije keuze. Iedere calvinistische Christen is een monnik en de wereld is voor hem één groot klooster (PE: 119-120). Dat zou ook een antwoord van Weber kunnen zijn geweest op de eerder gereleveerde kritiek van Tawney.

De totale eliminatie van het heil via de kerk en de sacramenten, dat bij Luther wel nog enigszins mogelijk was, was volgens Weber het beslissende verschil tussen Calvinisme en katholicisme. Als het katholicisme een deugdethiek en het Calvinisme een plichtsethiek heeft (De Kruijf, 2009), dan staat het Lutheranisme in de visie van Weber dichter bij ‘Rome’ dan bij ‘Genève’. Hetzelfde geldt voor het Anglicanisme, waar Weber overigens weinig aandacht voor over heeft. Voor de Calvinist is er de innerlijke noodzaak (plicht) om zijn geloof in het wereldse beroepsleven waar te maken. Dat is de positieve drijfveer tot onthouding in het dagelijks leven. Door de verankering van deze ethiek in de predestinatieleer kwam de door God in der eeuwigheid gepredestineerde aristocratie van de wereldlijke heiligen in de plaats van de geestelijke aristocratie van de buiten de wereld staande monniken.           

 

Het alledaagse leven

Het calvinisme met zijn bijbehorende arbeidsethos was in de nieuwe protestantse gebieden van het begin van de 17e eeuw vooral een zaak van de opkomende en steeds welvarender wordende stedelijke middenklasse. Overal in Europa waren steden de bolwerken van de nieuwe godsdienst en daarmee bron van verzet tegen heersers die nog niet tot de nieuwe godsdienst waren overgegaan, zoals in Frankrijk. Vooral voor de stedelijke middenklasse kreeg succes in het beroep een transcendente én een wereldlijke betekenis. Het is welgevallig voor God en tegelijk middel tot het verkrijgen van status en macht bij de mensen. Weber gaat steeds uit van het heilseffect van wereldlijke activiteiten gecombineerd met de nieuwe gedragspatronen die dat bij de gelovigen teweeg bracht.  

Als ik vanuit mijn woonplaats Antwerpen naar mijn geboortestad Amsterdam kijk en precies vier eeuwen in de tijd terug ga, dan zie ik op de Dam gereformeerde Hollandse burgers en (na 1585) gevluchte Vlaamse protestanten, verbonden door eenzelfde ‘stalen’ arbeidsethiek en ‘modern’-kapitalistische geest, samen aan de steeds groter wordende welvaart werken. Bovendien hadden gereformeerde Vlamingen langer ervaring met een goed georganiseerde kerkelijke structuur dan hun geloofsgenoten in Nederland (Van Veen, 2009: 90-91). Nog steeds kan men de 16e en 17e eeuwse bouwwerken van Vlaamse bouwmeesters in Noord-Nederland bewonderen, zoals van de Gentenaar Lieven de Key (1560-1627) die in Haarlem en Leiden bouwde en de van oorsprong Vlaamse bouwmeester Hendrick de Keyser (1565-1621) in Amsterdam. In die stad klopte aan het begin van de 17e eeuw het hart van het Hollandse Calvinisme. Aan de Dam stond (en staat nog steeds) de Nieuwe Kerk die in het gereformeerde (later hervormde) kerkelijk leven altijd een grote plaats heeft ingenomen en daardoor de plaats van inhuldiging van de Nederlandse koningen is geworden. Veel magistraten en zakenlieden waren ambtsdragers (vooral ouderlingen) van de gereformeerde gemeente, wat de macht van de kerk in de stad ten goede kwam, zoals dat ook in Genève het geval was. Dubbelfuncties kwamen volgens Van Veen, 2009: 32 veel voor, alhoewel de eerste synode van de Hugenoten de vraag stelde of een bankier wel ouderling kon zijn (PE: 26-27). Calvijn wilde ook de leraar als ambtsdrager, maar dat is in Genève niet gelukt (Selderhuis, 2008). John Knox kreeg dat in de zestiende eeuw in Schotland wel voor elkaar, daar was aan iedere kerk een school verbonden met de schoolmeester als ‘dominie’ (Knox, (1898/2000; Marshall, 2008). “De ideale gereformeerde had dankzij het onderricht thuis, op school en in de kerk weet van zijn ellendige zondige staat en van de verlossing dank zij Christus” (Van Veen, 2009: 177).    

Op de Dam in Amsterdam stond het oude Stadhuis, zij het nog niet het thans nog bestaande strenge, rechtlijnige Hollands-calvinistische gebouw van Jacob van Campen uit 1656, dat sinds 1806 koninklijk paleis is. In het oude middeleeuwse raadhuis, helaas in 1652 afgebrand, was de in 1609 door Vlamingen opgerichte Amsterdamse Wisselbank gevestigd, de eerste in zijn soort in de wereld, die heeft bestaan tot 1820. Voorts stond daar aan de Dam de in 1611 door Hendrick de Keyser in Antwerpse stijl gebouwde Koopmansbeurs, een schitterend gebouw met pilaren rond een binnenplaats waar de beurshandel werd gedreven, bevolkt door veel uitgeweken Antwerpenaren. Die waren de ziel van Bank en Beurs, volgens Weber de twee rationeel-kapitalistische instellingen bij uitstek (Fleury, 2009: 48). Helaas is ook de Beurs in 1838 (wegens bouwvalligheid) afgebroken en vervangen door een nieuw bouwwerk. Tussen Bank en Beurs bestond een onmiskenbaar statusverschil. Als de Bank de kerk van het Hollandse kapitalisme was, dan was de Beurs zijn circus, zegt Schama (1991: 347). Op de Beurs werd druk gespeculeerd, werd ‘windhandel’ bedreven en allerminst calvinistisch gegokt op de terugkomst van rijk beladen schepen uit Nederlands-Indië, waarvan gemiddeld 25% het vaderland nooit meer terugzag. Op de Beurs werd zo ongeveer alles gedaan waar Benjamin Franklin de jonge koopman voor had gewaarschuwd. De avonturier-kapitalisten van Sombart kon men daar aantreffen, en een ‘graaicultuur’ van persoonlijk profijt was dus ook in het calvinistische Amsterdam te vinden. De Vlaamse, Hollandse en Zeeuwse bewindvoerders van de Bank waren daarentegen behoedzamer, die voldeden meer aan de Weber-these. Zij waren de financiers van de in 1602 opgerichte Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Winst (met mate) was ook hun doel, die weer in de bedrijven werd geïnvesteerd. Krediet mocht alleen met grote voorzichtigheid worden gegeven. Toen men echter Franklins raad niet meer opvolgde en de Bank eind 18e eeuw speculatieve kredieten ging verstrekken (onder andere aan de VOC) en de geldzucht het won van de ascetische leefwijze, was het zowel afgelopen met de VOC als met de Wisselbank. Het is met de geest van het kapitalisme in Nederland daarna snel bergafwaarts gegaan om pas in de loop van de 20ste eeuw een wedergeboorte door te maken, zoals we thans weten niet altijd met positieve effecten. Een en ander is een schitterende illustratie van Webers stellingen over de arbeidzaamheid van vluchtelingen en migranten, maar ook van de gevaren van de ongebreidelde geldzucht.

 

Vrouwen in de kerk

Bank- en beursmensen waren altijd mannen, vrouwen kwamen aan de kapitalistische instellingen niet te pas (behalve in de ‘recreatieve sfeer’, zoals Schama het prudent stelt). Ook in onze tijd zijn Bank en Beurs nog steeds mannenbolwerken. Maar is de arbeidsethiek dat ook? Calvijn vond dat elk lid van de kerk gelijke rechten en plichten heeft en dat een ieder, mannen zowel als vrouwen, een taak heeft en verantwoordelijk is voor het geheel (Selderhuis, 2008: 84). Blijkbaar was Calvijn hierover nogal ambivalent, want hij vond het volgens de orde van God en van de natuur dat een vrouw thuis haar gezin onderwijst en dat niet publiekelijk in de kerk doet, zeker niet als predikant of ouderling. Vrouwen hadden dus wel een arbeidsplicht, maar thuis. Aan de calvinistische plichten in de huiselijke sfeer besteedt Weber helaas nauwelijks aandacht, evenmin als aan de cultuuroverdracht van generatie op generatie. Calvinistische kinderen werden thuis opgevoed in de ware leer, kregen van Pa het voorbeeld van beroepsplicht en arbeidzaamheid en van Ma het voorbeeld van huishoudelijke plichten. Veel 17e eeuwse buitenlandse bezoekers van Nederland, waaronder de Britse gezant Sir William Temple, verbaasden zich over het vegen, boenen en schrobben van de Hollandse huisvrouw, niet alleen binnen maar ook buiten het huis (Schama, 1991). De Hollandse huizen zien er ‘schoon’ uit vonden die bezoekers. Schoon heeft immers een dubbele betekenis, zowel rein als mooi. Niet voor niets voer Admiraal Maarten Harpertszoon Tromp nadat hij in 1653 de Engelse vloot had verslagen en de zee had ‘schoongeveegd’, met een bezem in de mast naar het vaderland terug. De bezem als calvinistisch symbool, het is een ‘schone’ gedachte…

De bezem door het kapitalisme! Zo’n slogan zal heden ten dage velen aanspreken, want de  mening dat buitensporig egoïsme en een graaicultuur crises veroorzaken, wordt allerwegen aangehangen.

 

Tot slot

De kranten geven regelmatig voorbeelden van het graaien van ‘moderne’ kapitalisten, van buitensporige bonussen en van het verval van beroepsplicht en arbeidsethiek. Sommige mensen zullen de oorzaak daarvan zoeken in materialistische motieven, anderen in de secularisatie. Webers these over het verband tussen arbeidsethiek en de geest van het kapitalisme vormt een tegenwicht tegen de visie dat materiële omstandigheden het sociale leven bepalen. Hij legt de nadruk op de grote invloed van opvattingen en denkbeelden van mensen als uitvloeisel van wat hun geloof hen ingeeft. Voor de Calvinist is er de innerlijke noodzaak om zijn geloof in en buiten het wereldse beroep waar te maken. Dat is de positieve drijfveer tot ethisch gedrag in het dagelijks leven, een visie die nog niets van haar waarde heeft verloren. 

De stelling dat ethisch gedrag zowel God als de mensen welgevallig is, zal door alle Christenen worden beaamd. Wat dat betreft zijn de verschillen tussen protestantisme en katholicisme, waarmee dit verhaal begon, gelukkig vervaagd. Geen mens zal thans beweren dat bij katholieken een minder kapitalistische geestesgesteldheid heerst. En ook bij katholieken kun je tegenwoordig goed eten, dat weet ik uit eigen ervaring in Vlaanderen!   

 

Literatuur

  • Calvijn, J. (1536), Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst. 3 delen. Uit het Latijn vertaald door A. Sizoo. Delft: Naamloze Vennootschap W.D.Meinema.

  •  Elchardus, M. (2007), Sociologie een inleiding. Amsterdam:Addison Wesley Longman.

  •  Fleury, L. (2009), Que sais-je? Max Weber. Paris : Presses Universitaires de France.

  •  Hunt, T. (2009), The Frock-Coated Communist. The Revolutionary Life of Friedrich Engels. Londen: Allen Lane.

  •  Jager, H. de (1967), Cultuuroverdracht en concertbezoek. Leiden: Stenfert Kroese. 

  • Jager, H. de, Mok, A.L., en Sipkema, S. (1964/2009), Grondbeginselen der sociologie. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers (dertiende druk). 

  • Knox, J. (1898/2000), The History of the Reformation of Religion within the Realm of Scotland. Edinburgh: The Banner of Truth Trust.

  •  Kruijf, G.G. de (2009), Calvijn en de ethiek, in: Greef, W. de, en Campen, M. van (red.), Calvijn na 500 jaar. Een lees- en gespreksboek. Zoetermeer: Boekencentrum, pp. 231-242. 

  • Luther, M. (1521/1860), Die Haus-Bibel oder die ganze Heilige Schrift des alten und neuen Testaments. Hilburghausen: Bibliographisches Institut. 

  • Marshall, R. K. (2008), John Knox. Edinburgh: Birlinn Limited. 

  • Mok, A.L. (2007), Arbeid, bedrijf en maatschappij. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff (vijfde druk). 

  • Radkau, J. (2005), Max Weber. Die Leidenschaft des Denkens. München/Wien: Carl Hanser Verlag. 

  • Schama, S. (1991), The Embarressment of Riches. An interpretation of Dutch culture in the Golden Age. London: Fontana. 

  • Scheffer, P. (2007), Het land van aankomst. Amsterdam: De Bezige Bij.  

  • Selderhuis, H. J. (2008), Calvijn een mens. Kampen: Kok. 

  • Sombart, W. (1902), Der moderne Kapitalismus. Stuttgart: Enke Verlag. 

  • Tawney, R.H. (1926/1998), Religion and the Rise of Capitalism. New Brunswick/London: Transaction Publishers. 

  • Veblen, T. (1899/1974), De theorie van de nietsdoende klasse (vertaling van The theory of the leisure class). Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers. 

  • Veblen, T. (1914/2006), The Instinct of Workmanship and the State of the Industrial Arts. New York: Cosimo Classics. 

  • Veen, M. van (2006), Calvijn. Kampen: Kok. 

  • Veen, M. van (2009), Een nieuwe tijd, een nieuwe kerk. De opkomst van het ‘calvinisme’ in de Lage Landen. Zoetermeer: Uitgeverij Meinema.  

  • Weber, M. (1920/1988), Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie I. Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Tübingen: Mohr/Siebeck. Aangehaald als PE. 

  • Weber, M. (1920/1988), Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie III. Die Wirtschaftethik der Weltreligionen. Tübingen: Mohr/Siebeck. Aangehaald als WW. 

  • Weber, M. (1972/1921), Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie. Tübingen: Mohr/Siebeck. Aangehaald als W&G. 

  • Weber, M. (1923), Wissenschaft als Beruf. Tübingen: Mohr/Siebeck.


Toen dhr. Albert Louis Mok deze lezing hield was hij Emeritus Hoogleraar Sociologie aan de Universiteiten Antwerpen en Wageningen. Dhr. Mok is overleden op 5 augustus 2017.

A.L. Mok

grondbeginselen Mok