Davids harp en Ida’s lier

DE PSALMEN (Ida Gerhardt / Marie van der Zeyde)

Historische achtergrond (ontstaan en ontvangst) en evaluatie (exegetisch en literair)
Dick Wursten

[bewerking van een lezing gehouden te Bilthoven op 30 oktober 2021 tijdens het Ida Gerhardt symposium (https://idagerhardtgenootschap.nl/)

In dit opstel probeer ik het vertaalproject van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde – en de keuzes die zij daarin gemaakt hebben – te plaatsen in een brede cultuur-historische en - dus - ook kerkelijk-exegetische context. Iemand die zich waagt aan het vertalen van Hebreeuwse poëzie uit het Boek der Psalmen wordt immers geconfronteerd met meer dan de 'gewone' vertaalproblemen, want de teksten zijn voor veel lezers/gebruikers 'heilig'. Zo hoop ik een licht te werpen op het succes van de vertaling (de bepaald niet onomstreden opname in de Willibrordvertaling, en liturgisch gebruik in de rooms-katholieke traditie), en de weg te openen naar een nuchtere appreciatie van de kwaliteit (en gebreken) van deze teksten.

 

bespreking van voorbeelden van de vertaling (van Ida naast anderen) uit Psalm 42 (vers 2: een burlend hert ? en vers 8: 'tehoom' de afgrond roept tot de afgrond) op deze exegetische pagina

ida-david

 

Een vertaling van de Hebreeuwse Psalmen (waartoe Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde zich in de jaren 1960, na hun pensionering, hebben gezet) roept meer en andere reacties op dan een vertaling van klassieke Latijnse teksten van Lucretius of Vergilius (waaraan Ida zich ook heeft gewaagd). Niet enkel collega’s, classici, Neerlandici, en de obligate literaire critici zullen zich erover uitspreken; ook theologen, dominees, kerkelijke journalisten, en ‘gewone’ gelovigen zullen zich een mening gaan vormen, en die ook uiten. En deze groep zal zeker in overdrive gaan als die vertaling ook nog eens in een officiële (kerkelijk geautoriseerde) Bijbeleditie wordt opgenomen (wat de Psalmvertaling van Ida en Marie is overkomen). Niets ligt immers zo gevoelig als de vertaling van een tekst die door velen als ‘heilig’ wordt ervaren. De heiligheid van de teksten (Biblia Sancta) straalt af op de taal waarin in de teksten zijn geschreven, en als men maar lang genoeg wacht, ook op de vertaling waarin ze gelezen wordt. [1] Zelfs het patina dat oude vertalingen meedragen, gaat na verloop van tijd delen in die heiligheid: “Het klinkt veel plechtiger”, kun je dan horen. Begrijpelijkheid is voor religieuze teksten niet perse het meest relevante criterium. In meer geseculariseerde kerkelijk middens (bijv. in de protestantse traditie), zal men het misschien zo scherp niet stellen, maar ook daar is elke nieuwe bijbelvertaling een waagstuk. Ida Gerhardt en Marie van de Zeyde kunnen er dus van meepraten. Hun vertaling van de Psalmen, die in 1972 uitkwam (eerste voorpublicatie van een proeve in 1967 (in Maatstaf 15/8) kwam in een storm terecht. De heftigheid ervan werd in niet geringe mate bepaald door het momentwaarop (het tijdsgewricht, waarin) de vertaling verscheen. De discussie rond ‘hoe moet je de bijbel vertalen’ woedde volop. Dat Ida en Marie’s psalmen het publicatiejaar (1972) delen met de eerste editie van ‘Groot Nieuws voor u’ (“Het Nieuwe Testament in de omgangstaal) is veelzeggend. [2]

kerkelijk succes (KBS) en kritiek

Ida en Marie’s vertaalproject kwam binnen het gezichtsveld van de Katholieke Bijbelstichting (KBS). En dit zou de receptie van hun vertaling gaan bepalen. Enige context is misschien nuttig. Na het Tweede Vaticaans concilie (1962-1965, waarin de rooms-katholieke kerk een aggiornamento nastreefde) was het zaak om de Latijnse liturgie (die teruggaat tot het concilie van Trente, zestiende eeuw) om te vormen tot een eigentijdse viering in de volkstaal. De liturgische teksten, gebeden, lezingen, en natuurlijk ook de Bijbel, moesten zo snel mogelijk vertaald worden. Reeds voor de officiële besluiten genomen waren, waren diverse werkgroepen al in actie geschoten. Zo was er al een Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament verschenen. [3] Een groep vertalers rond de Jezuïetenpater en studentenpastor, Huub Oosterhuis, was gevraagd een degelijke en tegelijk poëtische vertaling van het Psalter te maken. Zij begonnen vol ijver, maar het hele psalter vertalen bleek teveel gevraagd. [4] De vertaling van Prof. Van der Ploeg uit 1963 (Oud-testamenticus, auteur van een drie-delig commentaar op de Psalmen[5]), indertijd vervaardigd met het oog op opname in de ‘bijbelvertaling in wording’ kwam terug op tafel. Dit was een strikt wetenschappelijke vertaling van de Hebreeuwse tekst. Men wilde eraan schaven. Van der Ploeg gaf te kennen dat er niet te onderhandelen viel. Het was te nemen of te laten. De commissie accepteerde dit niet, en stond met lege handen. Wat te doen? Na een tip van Huub Oosterhuis, nam Kees Fens, literatuurcriticus en lid van het algemeen bestuur van de Katholieke Bijbelstichting, contact op met Ida en Marie. Zij bleken niet onwelwillend te staan (understatement) tegenover de gedachte dat hun vertaling zou worden opgenomen in het vertaalproject. Fens overtuigde het bestuur en de Katholieke Bijbelstichting besloot met de dames in zee te gaan, op zich verwonderlijk, daar geen van beide dames een band had met de rooms-katholieke kerk had. [6] Naar het aanvoelen van velen indertijd, was dit ook maar een voorlopige oplossing, in afwachting dat de KBS-commissie alsnog met een eigen vertaling zou komen. De vertaling van Ida en Marie was dus een Fremdkörper binnen de Willibrordbijbel (zoals de complete vertaling is gaan heten), zowel door het sterk afwijkende idioom dat gehanteerd wordt, als door het feit dat hun werk wel ‘as is’ werd geaccepteerd, terwijl alle andere teksten door de ambtelijke molen werden gehaald. [7] Na de publicatie van de Willibrordvertaling in 1975 (inclusief Ida en Marie’s Psalmvertaling), bleef de KBS werkgroep voor de Psalmen bestaan. In die werkgroep zetelde o.a. Nico Tromp, dezelfde die zich in 1972 kritisch had uitgelaten over het wetenschappelijk gehalte van Ida en Marie’s vertaling, hierin achteraf bijgetreden door de reeds genoemde Prof. Van der Ploeg (meer over de kritiek van Tromp infra). De vertaling van deze commissie – meestal kortweg de vertaling ‘Tromp’ genoemd – verscheen in 1982 (in een verzorgde uitgave met als ondertitel: KBS-vertaling). Deze publicatie leidde tot een opflakkering van de discussie rond de inclusie van Ida en Marie’s vertaling in de Willibrordbijbel. De uitgave leek immers te suggereren dat eerstdaags deze vertaling wel in de Willibrordbijbel zou worden opgenomen. [8]

Terug naar Ida en Marie’s vertaling. Pater Frans Berkelmans, een grote fan van Ida’s poëzie, kreeg het voor elkaar om de vertaling van Ida en Marie ook op muziek te laten zetten (d.w.z. Gregoriaans-antifonaal), zodat de teksten ook in het getijdengebed van de kloosters gezongen/gebeden konden worden. Ida moest hiervoor wel accepteren dat Berkelmans 50 keer wat zinsdelen moest ‘normaliseren’ met het oog op de zingbaarheid. [9] De Gregoriaanse recitatie kan niet echt uit de voeten met dwarse accenten, of onverwachte verplaatsing van zinsdelen, die bij Ida en Marie legio zijn, en gelden als een inhoudelijke stijlkenmerk. Summa: Naast de aparte uitgave van de psalmen in 1972, zijn de teksten van Ida en Marie integraal onderdeel geworden van de ‘Willibrordbijbel’ van 1975/1978, en van muzieknoten voorzien voor het dagelijks officie (inclusief antifonen, eveneens 1975). [10] Voor deze laatste uitgave moesten Ida en Marie trouwens ook nog een ‘klein gloria’ afleveren. Daarmee werd immers in het officie een psalmgebed afgesloten. Hier slaagden ze m.i. glansrijk:

Eer zij de heerlijkheid Gods
Vader, Zoon en Heilige Geest
Zo was het in den beginne,
zo zij het thans en voor immer;
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Beklijvend in z’n beknoptheid, een blijver.

Literaire of liturgische vertaling?

Ik denk dat nogal eens onderschat is hoezeer deze kerkelijke adoptie de receptie van Ida en Marie’s vertaling mede heeft bepaald. Hun privé-project, uitgevoerd vanuit een omvattende roeping – dat zeker, kwam erdoor in een kerkelijke storm terecht. De publicatie van de eerste complete Bijbelvertaling van katholieke huize kreeg niet alleen veel aandacht, maar ging ook gepaard met behoorlijk wat spanningen. Sommige publiek, andere onderhuids. Eén van de spanningsvelden waarin deze vertaling stond was de vraag: Welke tekst moet de brontekstzijn (de Hebreeuwse of de Latijnse?). Een ander lastig punt was de vraag naar de liturgische bruikbaarheid. Geestelijken (en leken) waren gewend Latijn te lezen/te zingen, op Gregoriaanse wijze. Hoe moest dat nu in het Nederlands? Dat bijbelgeleerden (taalkundigen en exegeten) de vertaling zouden maken, stond buiten kijf, maar van ‘welke strekking’ (Vaticanum II had wel de hervorming ingeluid, maar die was daarmee nog niet meteen een voldongen feit). De uitgever van de Willibrordvertaling, de Katholieke Bijbelstichting had een sterk oecumenisch en progressief profiel. De keuze voor Huub Oosterhuis was niet enkel omwille van diens dichterlijke kwaliteiten. Allemaal dus niet onomstreden eind jaren 1960. [11] Zoals al aangegeven werd de inclusie in de Willibrordvertaling van Ida en Marie’s tekst beslist niet door iedereen toegejuicht. De manier waarop het gegaan is altijd vragen blijven oproepen.
Tevens veranderde hierdoor hun tekst van een persoonlijke literaire tekst (d.w.z. een taalkundig gefundeerde poëtische vertaling van een oude religieuze tekst) in een officiële kerkelijke tekst (d.w.z. een vertaling, die gebruikt en geapprecieerd diende te worden door gelovige katholieken). Dat is nogal een verschil. De uitgave als aparte bundel vond plaats in 1972, niet door een literaire uitgeverij, maar door een kerkelijke stichting (de Katholieke Bijbelstichting, samen met het Nederlands Bijbelgenootschap, maar dat laatste toch vooral pro forma et pecunia ). Dit is betekenisvol. Het zorgde niet alleen voor een enorme verspreiding van Ida’s tekst (en een niet onaardige bron van inkomsten, via de royalties), maar ook voor een verandering van de beoordelingscontext. Deze werd breder (kerkelijke organen gingen zich erover uitspreken), en dus ook complexer. Andere dan literaire criteria gingen een rol spelen. Als je aan gebedsteksten van gelovigen raakt, gaan emoties meespelen. Men denke aan de commotie die de verandering van één bede in het het katholieke Onze Vader veroorzaakte: Leid ons niet in bekoring moest worden Leid ons niet in beproeving. [12] Zonder de kerkelijke adoptie van Ida en Marie’s Psalmen zou – naar mijn aanvoelen – de receptie van Ida’s vertaling veel minder hectisch verlopen zijn dan het geval is geweest. De vertaling is – zo bezien – het slachtoffer geworden van zijn eigen succes. Of anders gezegd: De kerkelijk adoptie was een curse in disguise.

Monnikenwerk

Voor ik hier verder op inga, toch nog even dit: Alleen al vanwege het feit dat Ida en Marie dit project hebben aangedurfd, èn voltooid, verdienen zij ons diepste respect. Het moet een monnikenwerk geweest zijn om alle 150 psalmen uit het Hebreeuws te vertalen, en daarbij dan ook nog voor elke psalm te zoeken naar het ritme dat bij de inhoud hoort en dit in gebonden taal te gieten. De strikte respectering van het ‘parallellisme der versdelen’ (‘ook wel gedachtenrijm genoemd) en het consequent gebruiken van het ‘ademvers’ (spreek-eenheden met een beperkt aantal heffingen die dan ook nog eens op een kernwoord moeten vallen) is zonder meer indrukwekkend. Geen enjambementen, geen opvullingen, geen parafrasering, geen eindrijm, geen metrische vorm. Ga er maar aan staan. En dat is gelukt. Het is 100% sterke taal, poëzie! [13] Het hoge literaire gehalte van de vertaling wordt bij mijn weten door geen enkele criticus ontkend, ook niet door Nico Tromp in zijn beruchte ingezonden brief in De Tijd (1972). Hij prijst dit zelfs, maar door de combinatie met een – volgens hem – manco in de kennis van het Hebreeuws, wordt het ‘een gemiste kans’. Als poëtisch vertaalproject is de vertaling dus zeker geslaagd. Dat de Joodse Psalmen komen in een Gerhardt-idioom tot klinken, tot leven. Dat werd misschien niet door iedereen gesmaakt, en/of opportuun bevonden, maar dat deed geen afbreuk aan de erkenning van de intrinsieke kwaliteit ervan als een krachtige tekst en een consistente vertaling. [14]

Op enkele factoren die m.i. van belang zijn voor een faire beoordeling van de Psalmvertaling van Ida en Marie wil ik nu nog kort ingaan. Het gaat dan met name over de pretentie van de vertaling.

‘De psalmen zoals ze zijn’ (de pretentie van Ida en Marie)

“Ons Nederlandse volk een psalmvertaling te geven, waarin men de psalmen kan leren kennen zoals ze zijn – dat hebben wij getracht.”

Zo begint de korte verantwoording die aan de editie van 1972 voorafgaat. Deze zin laat niet slechts een hoog roepingsbesef zien (Het Nederlandse volk is de ‘intended reader’ van de vertaling), maar ook een grote pretentie. ‘De psalmen zoals ze zijn’. Hoger kun je een vertaling niet inzetten. Sterker nog: ik denk dat er weinig vertalers zijn die dit zullen claimen voor hun vertaling. [15] Elke vertaling betekent immers verlies: Traduttore traditore. Het siert een vertaler dat hij dit erkent. [16] Echter, dit besef lijkt bij Ida en Marie schier afwezig. Ook in de rest van het voorwoord laten Ida en Marie er weinig twijfel over bestaan dat in hun vertaling het wonder is geschied dat ze in de eerste zin al aankondigden: Hier zijn de psalmen zoals ze zijn, echt, beschikbaar voor het Nederlandse volk. De uitdagingen waarvoor een vertaler wordt gesteld, worden wel geëvoceerd, maar tegelijk ook gepresenteerd als door hen overwonnen. Ze claimen een diepe kennis te hebben (verworven, al lezend, horend) van de te vertalen tekst, de Psalmen. De taalbarrière is overwonnen. Zoals al eerder gezegd: Ida en Marie hebben zeker hun best gedaan. En dat ze een diepe kennis van en vertrouwdheid met de Psalmen hebben verworven, ook dat staat buiten kijf. Weinigen zullen zo intensief met deze teksten zijn bezig geweest als beide dames. Marie haalt herinneringen op hoe in Bilthoven en Eefde hun dagindeling, om niet te zeggen, hun leven door dit vertaalproject werd bepaald. [17]

Kennis van het Hebreeuws?

Maar precies de werkwijze die Marie beschrijft toont het manco in de beheersing van het Hebreeuws. Marie noch Ida waren native speakers. Marie had zelfs helemaal geen kennis van het Hebreeuws, en Ida had na haar pensionering het propaedeutisch examen theologie in Utrecht behaald. [18] Dat was – in die tijd – het eerste jaar van de theologiestudie, waar studenten in ijltempo bijbels Hebreeuws kregen aangeleerd. Ik zelf heb enkele jaren na Ida op dezelfde plaats hetzelfde examen gedaan. Wat hield dat in? Het is een 1-jarige vooropleiding om het echte handwerk te mogen/kunnen aanvatten. Eerst leer je de Hebreeuwse karakters ontcijferen (daar ben je al even zoet mee), dan moet je de teksten leren lezen. Je verdiept je in de handboeken van Lettinga [19] (Grammatica van het bijbels Hebreeuws, en het bijbehorende oefenboek) om wegwijs te worden in de werkwoordsvormen, typische stamwoorden, woord- en zinconstructies, tijden (voorzover die er zijn), verbuigingen, zinsbouw (allemaal gans anders dan in het Nederlands of Latijn) etc. Aan het eind van de cursus kun je met behulp van een woordenboek zelfstandig bijbelgedeelten vertalen. Dat laatste was de examenopdracht. Daarnaast was er nog Hebreeuwse oudheidkunde. De Inleiding op het Oude Testament (wat voor soort teksten etc, onstaan van de diverse boeken, overleveringsgeschiedenis etc) en de exegetische en bijbels-theologische vragen kwamen niet aan de orde. Dat was voor de kandidaatsfase van de studie. [20] De beschrijving van het vertaalprocédé, geciteerd in noot 13, met de Hebreeuwse bijbel op tafel, omgeven door woordenboeken, vertalingen, handboeken, klinkt voor mij heel herkenbaar. Tegelijk zou ik nooit op grond van deze kennis van het Hebreeuws durven claimen dat ik Hebreeuws kan/ken. Integendeel: juist door deze elementaire kennis te verwerven, besef ik dat ik geen Hebreeuws kan. Ik ben nog altijd afhankelijk van handboeken en andermans talenkennis. De term ‘ontcijferen’ die Marie gebruikt, dekt voor mij precies de lading.

Geen gesprek met de Joodse en taal-geleerde traditie

Hoe anders is dat bij praktiserende Joodse mensen, die het Hebreeuws bijna met de moedermelk binnenkrijgen, voor wie de taal gewoon leesbaar en spreekbaar is, een levendetaal. Zij vertalen de Psalmen dan ook niet, zij lezen die, en bespreken die met elkaar, tasten naar zin, betekenis, eindeloos. Het verslag van hun eeuwigdurend gesprek met de Bijbeltekst is te vinden in de Talmud. En dat gesprek gaat nog elke dag door. Elke nieuwe mens wordt uitgenodigd zich in te lezen in de tekst en dan mee te spreken. Zo kom je in gesprek met Rashi, Ibn-Ezra, Soetendorp etc.. Niemand onder je gesprekspartners zal ooit op de gedachte komen om ten besluite van een poging tot interpretatie (lezing als betekenisgeving) te zeggen: Nu is het duidelijk, nu is het af. Punt aan de lijn. Elke nieuwe ‘lezing’ weeft verder aan het eindeloze web van betekenissen dat de Bijbeltekst bevat. Deze attitude – die nochtans een tekstkenmerk is van de Bijbel zelf – is naar mijn aanvoelen te zeer afwezig in de vertaling van Ida en Marie. Zij is voltooid, zij is af. Dit zijn de psalmen ‘zoals ze zijn’. De apodictische toon van de verklarende noten versterkt nog deze impressie.

 Naast de native speakers is er nog een andere categorie ‘reuzen op wiens schouders wij staan’ als ik de Bijbel (of de Psalmen) lees. Dat zijn de oud-testamentici, de bijbelgeleerden, en vertalers (Luther, Castellio, Buber/Rosenzweig, André Chouraqui). Ook Ida en Marie hadden hun (of andersmans) handboeken, atlassen, commentaren en vertalingen bij de hand. Voor deze mannen (helaas het is niet anders) had het Bijbels Hebreeuws ook geen geheimen. Net als de Joden, lazen zij de Psalmen rechtstreeks in het Hebreeuws, en/of plaatsen incidentele teksten in de brede context van wat wij het Oude Testament noemen. Bij moeilijk verstaanbare plaatsen halen ze er talen bij waarmee het Bijbels Hebreeuws verwant is: Akkadisch, Sumerisch, Aramees. Het lijkt me dat mensen die hun leven lang zo intens met de Hebreeuwse tekst zijn bezig geweest, een zeker recht van spreken hebben als ze de claim van Ida en Marie dat zij nu eindelijk ‘de psalmen zoals ze zijn’ in het Nederlands hebben gevat, problematiseren.

Prof. Nico Tromp: “...vanuit het Hebreeuws gezien is deze vertaling het werk van amateurs.”

Eén van deze geleerden is professor Nico Tromp, die in de commissie zat die de Psalmen moest vertalen met het oog op de nieuwe katholieke Bijbel. [21] De vertaling die hieruit voortkwam en in 1982 gepubliceerd werd, is zwaar bekritiseerd, en m.i. terecht. Echter niet vanwege een tekort op het terrein van de kennis van de brontekst en brontaal, maar vanwege een grote zwakte in de doeltaal, het Nederlands. Er is geen consistentie in de keuze voor bepaalde taalregisters. Soms is de vertaling parafraserend, soms concordant, soms vrij. Poëtische kracht heeft de tekst nauwelijks. [22] Ida Gerhardt, die vreesde dat haar vertaling zou worden vervangen door deze – iets waar het KBS zich nooit over heeft uitgesproken – schakelt Gerrit Komrij in, om deze vertaling af te maken. Die doet dat met veel plezier. [23] Dat Tromp (c.s.) dichterlijk niets voorstelde doet echter niets af aan het feit dat hij de Psalmen – in tegenstelling tot Ida en Marie – gewoon in het Hebreeuws kon lezen, en dat ook al jarenlang dagelijks deed, voordat hij aan zijn vertaling begon. Zijn ‘dagelijks psalmgebed’ deed hij door lezing en meditatie van de Hebreeuwse tekst, die hij altijd bij zich droeg. [24] Je kunt veel van deze man zeggen, maar hij heeft een zeker recht van spreken als hij de wetenschappelijke claim van Ida en Marie in twijfel trekt. Jammer genoeg heeft hij nooit gespecifieerd waarop hij precies doelde. Het schijnt vooral te maken hebben gehad met erg eigenzinnige vertaalkeuzes die wetenschappelijk weinig back-up hebben, het hermetisch idioom dat ze in hun vertaling gebruiken (hij is van mening dat het Hebreeuws van de Psalmen veel ‘volkser’ is dan de steile taal van Ida en Marie suggereert), en in het algemeen een gebrek aan inzicht in de breed-bijbelse context van bepaalde Hebreeuwse kernwoorden. [25] Hij vat deze – op zich genuanceerde kritiek – samen in een behoorlijk venijnig stukje (zo goed geschreven, dat ik stiekem denk dat hij misschien toch wel literaire kwaliteiten bezat), dat maar één ding wil aankaarten, maar dan wel met kracht: Alle recensenten roepen in koor (gesouffleerd door Kees Fens) dat de vertaling van Marie en Ida een ideale combinatie is van wetenschap (= kennis van het Hebreeuws) en poëzie (=de Nederlandse tekst). Als doorwinterd Hebraïcus vindt hij het daarom z’n plicht om dat eerste te betwijfelen, zonder het tweede te ontkennen: “Vanuit het Hebreeuws gezien is deze vertaling het werk van amateurs.” [26] De reactie van Ida hierop laat ik nu buiten beschouwing. U kunt alles nalezen in het voortreffelijk overzicht in Mieke Koenen’s biografie. Ik ga hier nu ook niet verder op in, maar wie zo hoog inzet bij de presentatie van een vertaalpoging, als Ida en Marie hebben gedaan, vraagt in zekere zin om zo’n reactie. Hadden zij hun vertaling wat bescheidener gepresenteerd, en was die vertaling niet opgenomen geweest in de Willibrordbijbel, dan was het waarschijnlijk veel rustiger gebleven. En hadden mérites en tekortkomingen (vaak elkaars keerzijde) evenwichtiger geapprecieerd kunnen worden.

NBG 1951 als achtergrond?

Tenslotte – dat wil zeggen – voor we overgaan naar de bespreking van enkele voorbeelden: Op een ander punt hadden Marie en Ida natuurlijk wel gelijk. Zij vervolgen hun voorwoord met een ‘compte rendu’ van de op dat moment (1972) beschikbare Psalmvertalingen. Ze karakteriseren die als gesteld in ‘vreemde, verstarde, hortende en veelal onverstaanbare taal (waaraan men zelfs de naam proza moet ontzeggen), die zovele jaren van de kansel tot ons is gekomen en die ons zeer heeft bedroefd en verontrust, waarlijk niet alleen om onszelve.’ Zij doelen hier klaarblijkelijk op de bijbelvertaling die toen in de kerken gangbaar was: de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, d.d. 1951 (NBG51). In die tijd nog de Nieuwe Vertaling genoemd, om haar te onderscheiden van de Statenvertaling uit 1637. En inderdaad, de vertaling van de Psalmen in die editie was misschien wel wetenschappelijk een vooruitgang, maar niet echt poëtisch, hoewel ik het oordeel van Ida en Marie zeker niet voor alle psalmen zou onderschrijven. De eerste aanzet tot de nieuwe vertaling van de Psalmen gaat trouwens al terug tot voor de Tweede Wereldoorlog. [27] Een aangezien gezaghebbende professoren nodig waren om het hele vertaalproject een kans van slagen te geven, hebben toen reeds relatief veel ‘oudere heren’ zich met de vertaling bezig gehouden. Ook is voortdurend merkbaar dat men liefst niet te ver wilde afwijken van de inmiddels sacrosanct geworden Statenvertaling. [28] Daarmee vergeleken – inderdaad – is de Psalmvertaling van Ida en Marie een enorme stap vooruit: vanuit het Hebreeuws èn poëtisch.

Psalmen om te zingen? - Psalmberijming (1967) vs. responsoriale zang (Berkelmans)

Enkele jaren voor Ida en Marie’s vertaling in druk verscheen, was er echter nog een andere vertaling verschenen, die ook aan beide criteria voldoet: vanuit het Hebreeuws en poëtisch. Deze vertaling wordt zelden genoemd als het gaat om de appreciatie van Ida en Marie’s vertaling. Toch is dat misschien wel zinvol, omdat het nu eens een keer niet gaat om kritiek vanuit wetenschappelijke hoek (het Hebreeuws), maar vanuit poëtisch perspectief. Ik bedoel de Nieuwe Psalmberijming (gereed gekomen in 1967, en opgenomen in het Liedboek voor de Kerken van 1973). Voorzover ik weet hebben Ida en Marie zich over die berijming nooit echt uitgesproken, hoewel ze die zeker gekend zullen hebben. Ook de dichters die zich daarmee bezig hebben gehouden, waren hen bekend, en werden door hen gewaardeerd (en vice versa). In 1970 waren zelfs twee van hen, Willem Barnard en J. W. Schulte Nordholt (als leden van de Van der Leeuwstichting), bij hen op bezoek geweest om over de Psalmvertaling waaraan Ida en Marie bezig waren te spreken. In een joint venture hadden deze protestantse dichters gedurende 15 jaar ook alle Psalmen uit het Hebreeuws vertaald. En net als Ida en Marie waren zij van mening dat een vertaling van Hebreeuwse poëzie alleen geslaagd is als ook het resultaat (de Nederlandse tekst) als poëzie ervaren wordt. Anders dan Ida en Marie hadden waren zij echter verplicht geweest om hun poëtische kracht te gieten in de voorgegeven mal van een strofisch gedicht. De Psalmen dienden immers om gezongen te worden door de gelovigen, op de gekende melodieën. Van meet af aan was dus zingbaarheid een integraal onderdeel van hun project. Ida en Marie wisten wel dat de psalmen oorspronkelijk ‘harpzangen’ waren, maar dat ze ook gezongen zouden moeten worden, had voor hen geen invloed op de vorm. Het is zelfs de vraag of zonder de inspanningen van Frans Berkelmans dit ooit effectief gebeurd zou zijn. Verder is de zingbaarheid ook dan nog zeer beperkt. Immers de responsoriale manier van zingen – zoals gebruikelijk in het klooster – kan alleen dáár, waar mannen en vrouwen deze zangstijl beheersen. En dan moeten ze bij Ida en Marie’s Psalmen ook nog eens goed opletten hoe ze de accenten leggen, want anders gaat het mis. De vele aanwijzingen die Berkelmans in de inleiding geeft, onthullen dat het niet vanzelf goed gaat. Anders gezegd: Ida en Marie’s psalmen kunnen ‘door het Nederlandse volk’ wel gelezen, en eventueel gereciteerd worden, maar niet gezongen. [29] De vraag die je je zou kunnen stellen: als je binnen de West-Europese cultuur de Hebreeuwse psalmen zowel naar hun taalkundige als naar hun poëtische kracht wilt vertalen – niet halfweg, maar echt – is dan de keuze voor een poëtische vorm die heel dicht aanleunt tegen het Hebreeuws (een beperkt aantal heffingen, geen rijm, geen vast metrum, geen strofen) wel adequaat? Anders gezegd: Moet bij het vertalen van een gedicht uit een vreemde taal ook niet de vorm van het gedicht worden vertaald, overgezet naar wat lezers van de doeltaal als zodanig herkennen. In de zestiende eeuw was dit de visie van zowel Luther als Calvijn. Zij kozen beide voor de vorm van strofisch lied, inclusief eindrijm.. Beide aspecten zijn vreemd aan het Hebreeuws, maar beide hervormers vonden dat ze onmisbaar waren om van een echte vertaling van de Psalmen in de volkstaal te kunnen spreken. [30]  

Ik kan dan ook bij het lezen van de vertaling van Ida en Marie het gevoel soms niet onderdrukken: Hoe jammer, dat ze zichzelf zulke strikte formele regels hebben opgelegd. Het heeft Ida tezeer de adem afgesneden. Hoe mooi zou het geweest zijn als de dichteres zelf de vorm had gekozen (desnoods per psalm!) waarin de door David aangereikte woorden door woord-smid Ida zouden zijn omgesmolten tot eigen gedichten.

Dick Wursten, 2021



[1] Een versie van de Latijnse Bijbel (d.w.z. een vertaling) is nog steeds de referentietekst in de rooms-katholieke kerk. Men mag verder naar hartelust vertalen en evangeliseren in de volkstaal, maar God spreekt nog steeds Latijn. De door het Vaticaan geautoriseerde bijbel is een herziene versie van Hiëronymus vertaling, gemeenzaam de ‘Vulgaat’ genoemd. In de liturgie wordt niet uit een bijbelvertaling (ook niet uit de Willibrordvertaling) voorgelezen, maar uit het Lectionarium. Deze tekst wijkt geregeld af van de wetenschappelijke bijbeledities, en niet alleen omwille van de voorleesbaarheid. Zij is gebonden aan de Neo-Vulgaat. Dat de Statenvertaling uit 1637 sacrosanct is geworden, hoeft op deze plaats geen betoog.

[2] De volledige vertaling van de bijbel in de omgangstaal, de Groot Nieuws Bijbel verscheen in 1983.

[3] De katholieke bijbelstichting (KBS) werd in 1961 opgericht als opvolger van Sint-Willibrordvereniging, die zich vooral met oecumene bezig hield. De eerste activiteit van het KBS was de voltooiing en publicatie van een bijbelvertaling. Reeds in 1961 zag het Nieuwe Testament het licht, daarna volgende in delen de vertaling van het Oude Testament. In 1975 verscheen de eerste volledige editie. Nadien werd er nog aan geschaafd en bijgesteld. De officiële ‘eerste editie’ is van 1978. Deze werd ongewijzigd herdrukt tot in 1995 de Nieuwe Willibrordvertaling verscheen.

[4] In 1967 waren Vijftig Psalmen verschenen van de hand van Huub Oosterhuis en Michel van der Plas, in samenwerking met Pius Drijvers en Han Renckens.

[5] Van de Ploeg had in 1963 zijn vertaling gemaakt en met aantekeningen gepubliceerd met het oog op opname in de katholieke bijbel. De bijbehorende wetenschappelijke studie (Commentaar) verscheen in 1972 in twee delen binnen de reeks ‘De Boeken van het Oude Testament’ (deel ‘Psalmen. Uit de grondtekst vertaald en uitgelegd door J. P. M. van der Ploeg’, Roermond, 1971-1974). Van der Ploeg was ook niet akkoord met de oecumenische koers van de KBS.

[6] 6 voor, 1 tegen (Prof. Brekelmans uit Leuven).

[7] De Willibrordvertaling is gemaakt door commissies, d.w.z. teams van gespecialiseerde bijbelgeleerden, bijgestaan door een deskundige in de Nederlandse taal en/of een vertaler (bijv. Gerard Wijdeveld, Frans van de Wiel).

[8] Van deze vertaling schreef Gerrit Komrij een vernietigende recensie, hiertoe aangezet door Ida zelf. De vertaling is zoals te verwachten van de KBS geen eenmanswerk, maar gemaakt door een team van bijbelgeleerden (A. Blommerde, C. Brekelmans, J. Luyten, G. te Stroete en N. Tromp). Literair deskundige was F. van de Wiel.

[9] De originele tekst is in een appendix opgenomen.

[10] Dat de KBS deze edities uitgaf betekent niet dat Ida en Maries teksten voortaan in alle kerken en kloosters klonken. Integendeel. het KBS is een stichting, met een zelfstandig bestuur maar een beperkte missie. Wat er in de kerk zelf (in de ‘heilige liturgie’) gelezen wordt, bepaalt de bisschop. Hij volgt daarbij de Vaticaanse decreten over de bijbel en de liturgie. De zondagslezingen en psalmgebeden die daarin voorkomen zijn allemaal apart bewerkt en gepubliceerd. In het lectionarium voor de zondagsvieringen staat de vertaling van Ad W. (Willem) Bronkhorst, afkomstig uit Psalterium voor gemeenschapsgebed uit 1969. Toen de vertaling van Gerhardt in de kerkelijk commissie voor het Lectionarium op tafel werd gelegd, werd deze afgewezen, overigens net als de vertaling van Oosterhuis c.s. toen die gereed was. De soepel lopende vertaling van Ad. W. Bronkhorst (zie noot 1) kreeg de voorkeur. Begrijpelijk: zij was gemaakt met de katholieke responsoriale zangpraktijk in het achterhoofd. Zaken waar Ida en Marie niet mee bezig waren geweest. De vele dwarse accenten in hun vertaling die de recitatie bemoeilijken, het traditie-vreemde idioom, en de vele archaïsmen, werden dan ook als voornaamste punten tegen de vertaling van Ida en Marie ingebracht. Ida en Marie’s vertaling wordt wel in enkele abdijen in Nederland en Vlaanderen gebruikt, maar ook voor het Getijdenboek bleef men over het algemeen kiezen voor de vertaling van Bronkhorst. Kloosters zijn onafhankelijk van de bisschop en hebben dus ook invloed op - die onafhankelijk van de bisschop kunnen opereren - wordt (werd?) de vertaling van Ida en Marie wel benut (m.n. dankzij de inspanningen van Frans Berkelmans, de Katholieke Bijbelstichting (KBS) en haar Vlaamse zusterorganisatie (VBS)). Zie hierover: Nelly Stienstra, ‘“Heer, open mijn lippen” Enige bemerkingen over de vertaling van de psalmen in het Getijdengebed’, in: Communio. Internationaal Katholiek Tijdschrift nr. 35/2010, pp.63-76.

[11] De vorige katholieke bijbelvertaling (Petrus Canisius-vertaling uit 1939) was nog sterk apologetisch en dogmatisch van aard. Zie voor bespreking van Nederlandse vertaalprojecten: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen (Jongbloed, Heerenveen, 2015). Hoofdstuk 32 is gewijd aan de Willibrodvertaling. In hoofdstuk 35 wordt ook de vertaling van Ida en Marie apart besproken.

[12] De betere vertaaloptie: ‘leid ons niet in verzoeking’ kwam niet in aanmerking, want protestants.

[13] Vertaalprincipes: heel kort in 1967 in Maatstaf 15/8, p. 477 (eerste deelpublicatie), dan uitgebreid in 1970 in de Mededelingen van de Van der Leeuw-stichting (auteur: Marie. H. van der Zeyde), en dan beknopt in het voorwoord van de uitgave van 1972.

[14] Voor de kritiek van Tromp, zie infra. Voor de algehele receptie en excerpten uit de belangrijkste recensies, zie Mieke Koenen… Toevoeging: de appreciatie door Jacob Soetendorp (NIW 9-2-1973). De teneur: Psalmen vertalen en recht doen aan alle factoren is onmogelijk. De vertaalsters hebben deze opgave met groot meesterschap volbracht’. ‘voortreffelijk werk geleverd’. ‘Van alle vertalingen is, met alle bezwaar deze beslist een van de beste’. De bezwaren richten zich op het steile woordgebruik, waarin Soetendorp de passie van sommige Hebreeuwse grondwoorden mist. Hij geeft het voorbeeld van ‘brandende toorn’, door Ida en Marie vertaald met ‘gramschap’. Ook vindt hij dat de vertalers niet voldoende rekening hebben gehouden met het recente wetenschappelijk onderzoek naar de Psalmen en hun inbedding in de Joodse liturgie, en – in het voorbijgaan door Soetendorp vermeld, al zuchtend – de vertaling van Adonaj (zie infra).

[15] Vergelijk wat pater Bronkhorst schrijft in de inleiding op zijn Psalterium (1969), waar hij stelt dat zijn vertaling ‘noch wetenschappelijke, noch poëtische pretenties” heeft (p. 9). Wel geeft hij in een brief (2009, geciteerd door … in artikel in noot…) toe dat hij altijd de recitering van de tekst gedurende het getijdengebed voor ogen (beter in de oren) heeft gehad bij het vertalen. Zijn doelgroep was ook iets beperkter: ‘Ik wilde dat mijn tekst een begrijpelijke zin zou hebben voor de ‘doelgroep’: eenvoudige zusters, broeders en leken.’ Nico Tromp laat in 1982 in het voorwoord bij de Psalmen opnemen: ‘[D]e psalmen zijn nooit verouderd: ze hoeven niet gemoderniseerd te worden. Voldoende is een vertaling die zowel de poëzie van het oorspronkelijk als die van de eigen taal respecteert’. Merk op, dat hij zich net als Ida en Marie keert tegen de tendens om populariserende vertalingen (of parafrases) te maken. Dat hij z’n eigen doelstelling niet gehaald heeft, is een andere zaak.

In het artikel in de Mededelingen van de Van der Leeuw stichting uit 1970zijn de relativerende tonen wel nog te horen, hoewel ook daar de suggestie al heel sterk is dat door hun onopghoudelijk luisteren, afwegen, zoeken, uiteindelijk ‘het wonder’ gebeurt: dat de vertaling zich meldt, waarvan je zegt: dit is het. Citaat: “Aan welke eisen moet men nu beantwoorden om de psalmen werkelijk te kunnen vertalen? Behalve natuurlijk dat men Hebreeuws moet kennen, moet men een dichter zijn, en van-binnen-uit een dichter kunnen verstaan. In alle poëzie zijn overgangen en verbanden, die door de dichter niet met zovele woorden zijn uitgedrukt ; vat men die niet, dan mist men de aansluiting met het vers. Verder moet men een grote liefde hebben voor zijn eigen taal, eindeloos veel aandacht en eindeloos veel geduld. Men moet hàrt hebben voor de psalmen (geleerdheid alleen is onvoldoende), en hart voor de mensen die ze zullen lezen.
Men moet dacht ik ook het nodige verdriet hebben ge had, en weten wat het is om onrecht te lijden, want daar staan de psalmen vol van. Maar niet minder moet men weten van feestelijkheid en van nieuwe hoop. Het hèlpt, als men een bezetting en een bevrijding heeft mee-beleefd. En tenslotte: men moet zich niets wijs laten maken. Wat een lange traditie achter zich heeft, is daarom nog helemaal niet altijd goed.

Wanneer aan al die voorwaarden voldaan is, dan krijgt men echter ook allerlei thuisbezorgd waar men nooit op gerekend had. Werkelijk, 'de helft was ons niet aangezegd'. Een van de grootste verrassingen was voor mij de ervaring, dat er na veel werken, zoeken, aarzelen, plòtseling een stadium aanbreekt dat men voelt: 'Zó moet het zijn, nù is het werkelijk goed.' Als het klikken van een slot!” p. 2525

[16] “Er wordt van u verwacht dat u [mijn vertaling] welwillend en aandachtig zult willen lezen en het ons ten goede zult willen houden wanneer het de indruk zou wekken dat wij, ondanks de aan de vertaling bestede moeite, sommige wendingen onvoldoende hebben weergegeven. Want bij de weergave in een andere taal drukken de woorden niet ten volle uit wat er in het Hebreeuwse origineel te lezen staat. Niet alleen bij dit boek, maar ook bij de wet zelf en bij de profetieën en de overige boeken, maakt het een niet gering verschil wanneer ze in het origineel gelezen worden.” (bij de inleiding van de Griekse vertaling van het boek van zijn grootvader: Jezus Sirach)

[17] Samenvatting bij Koenen (daar ook referenties): “Thuis, eerst in Bilthoven en vervolgens in Eefde, werd de eerste horde genomen: het ontcijferen van de Hebreeuwse teksten met behulp van verschillende edities, commentaren, atlassen, lexica, bestaande vertalingen en monografieën. Marie kende geen Hebreeuws, maar Ida lichtte de betekenissen toe en liet de klanken en het ritme van de dichtregels horen. Vervolgens was het de taak van Marie, die wel de Griekse Septuagintvertaling van de Hebreeuwse psalmen kon lezen, om vragen te stellen, bezwaren te opperen en suggesties te doen. De vertaling van het NBG was gemaakt door negen commissieleden, die de psalmen onderling hadden verdeeld. Bij Ida en Marie was ‘ieder woord, iedere wending, iedere nuance’ het resultaat van intensief overleg, van een dialoog met elkaar en met de teksten, die zich naar hun ervaring pas ontsloten als zij grote ontvankelijkheid aan de dag wisten te leggen en hun zintuigen op scherp stelden. Wanneer een eerste versie af was, volgde er intensief schaaf- en slijpwerk en werd er net zo lang doorgezet totdat ‘de Nederlandse regel zich met de Hebreeuwse verbroederde’”

[18] Ze was daar ook trots op. In haar antwoord op Tromp’s ingezonden brief in De Tijd (9 oktober 1972) noemt ze het een ‘vakdiploma’ en schrijft: “Mijn Interpretatie van psalm 118 bezorgde mij bij het propaedeutisch examen theologie het praedicaat cum laude.”

[19] J.P. Lettinga, Grammatica van het Bijbels Hebreeuws(Brill, Leiden). Zo luidt de titel van dit handboek vanaf de 6 de druk (1962). Dat was een bewerking van J. Nat, Hebreeuwsche grammatica . Er wordt ook wel verwezen naar dit werk als ‘Nat-Lettinga’.

[20] Het propaedeutisch examen was een voorbereidend examen om tot de academische studie te worden toegelaten. Van Dale: “propaedeutisch examen, examen dat voorafgaat aan het candidaatsexamen; vóór 1877 verplicht voor studenten van alle faculteiten, sedert 1921 nog slechts bestaande bij de theologische faculteit en aan de hogescholen te Delft en Wageningen;…”

[21] Nico J. Tromp (1930-2010), priester gewijd in 1956. Vanaf 1966 tot 1987 docent Oude Testament (Universiteit van Tilburg) en sinds 1978 hoogleraar Oude Testament en Hebreeuws aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht.

[22] Pieter van de Ven schreef een evenwichtige bespreking van deze vertaling met inachtneming van de context, “De pauwen hoeven niet uit het kraaiennest” (Trouw 12 februari 1983).

[23] Komrij beschrijft zelf het bezoek van Ida Gerhardt in… Zie Koenen…

[24] “Ik heb meer aan de Psalmen verloren wat mijn hart betreft dan aan andere boeken. En ik heb ze meer gelezen en gebeden. Vaker heb ik met opzet hele tijden deze psalmen gebeden om eens te ervaren: hoe klinken ze, hoe lopen ze, wat doen ze me aan, als je ze regelmatig gebruikt, er langer mee bezig bent? Ik heb jarenlang met dit boekje rondgelopen. Het bevat de psalmen in het Hebreeuws. Ik heb het ooit in Rome gekocht. Daar was een instituut aan de Piazza Venezia, een winkel 'La Bibbia in 120 lingue', waar je de bijbel in tientallen talen kon krijgen. Ik heb deze uitgave letterlijk op mijn hart gedragen; het is jarenlang mijn levensgezel geweest. Ik heb ook wel eens gezegd: daar wil ik mee begraven worden, dat moet je in mijn handen leggen als ik dood ga. En dat zou ik nog steeds willen. Het ligt helemaal uit elkaar, het draagt sporen van transpiratie, van water. Ik heb indertijd wel een aantal moeilijke woorden bijgeschreven, want ik heb jarenlang de Psalmen in het Hebreeuws gebeden.” Interview met Nico Tromp (Door Panc Beentjes en Taris Wever). In Gelukkig is de mens’. Opstellen over Psalmen, exegese en semiotiek aangeboden aan Nico Tromp (Kok, 1991, p 234-235).

[25] Info verkregen via Frans Berkelmans, zie Koenen…

[26] De hele recensie: “Gebruik van wierook is niet ongevaarlijk: het kan mensen de adem en het gezicht benemen. Als de psalmvertaling van Gerhardt-van der Zeyde dan ook zo uitbundig bewierookt wordt, is kritische zin niet misplaatst. Men dreigt namelijk over het hoofd te zien dat er bij het beoordelen van een vertaling naar twee kanten gekeken moet worden, in casu naar het Nederlands en het Hebreeuws. Wat het laatste betreft is in heel de presentatie van deze uitgave tot nu toe een grandioos manco te signaleren. Er wordt zelfs gesuggereerd dat bij Gerhardt de ideale dispositie aanwezig is: ‘Poëzie en wetenschap. Met het accent op het laatste.’ (Han Jonkers, Brabant Pers, 16 september). Dit wordt de recensenten ingegeven door Kees Fens, die gewaagde van wetenschappelijke kwaliteiten, waarop ook de vertaalsters zelf aanspraak maken. Ik vrees dat deze aanspraak niet tegen serieuze kritiek bestand is. Ik heb deze vertaling kritisch bekeken en meen vanuit een ervaring als exegeet en bijbelvertaler te kunnen zeggen dat de auteurs technisch te kort zijn geschoten: ze missen de nodige achtergrond om de draagkracht van de Hebreeuwse tekst evenwichtig weer te geven, om de aanwezige mogelijkheden te herkennen en een verantwoorde keuze te doen, en om de problemen zuiver te stellen en deskundig op te lossen. Vanuit het Hebreeuws gezien is deze vertaling het werk van amateurs. Er is inderdaad veel liefde aan besteed, maar dat maakt het gemis aan echte deskundigheid niet goed. Wat een jammerlijk gemiste kans.

[27] Eerste editie van de Psalmen in de ‘Nieuwe Vertaling’ dateert uit 1943.

[28] Wel een opvallend verschil met de Statenvertaling is dat in de Nieuwe Vertaling van 1951 de Psalmen worden afgedrukt als gebonden tekst. In de Statenvertaling leken de Psalmen gewoon proza. Het parallellisme als poëtische vorm werd hiermee zichtbaar gemaakt. Van een indeling in ‘ademverzen’, waarbij metrum en ritme essentieel zijn, is nog geen sprake.

[29] De zettingen van enkele Psalmen door Antoine Oomen (de muzikale compaan van Huub Oosterhuis) veronderstellen een koor- of cantorijpraktijk. Deze verschenen in Zangen voor de Liturgie.

[30] Luther vond overigens dat naast het Psalmlied ook het Gregoriaans reciet bestaansrecht had, maar dan wel gebaseerd op een goed zingbare Duitse vertaling, waar hij ook zelf voor zorgde. De katholieke kerk hield het bij het responsoriale reciet, net als de Anglicaanse kerk, zij het dat de laatste = net als Luther – hiervoor wel een eigen Engelse vertaling voorzag. Zowel de Duitse als de Anglicaanse traditie paste het Gregoriaans aan aan de eisen van de te zingen taal. Duits is geen Latijn, en Engels ook niet.